Inleiding
Het is misschien niet eenvoudig meer met op de achtergrond twee seminaries die handelen over het thema van deze blog, om het originaliteitsgehalte van de blogbijdragen te vrijwaren.
Toch doen we daartoe een poging, met als referentie een bijdrage aan de uitgave “Noord-Zuidcahier” van de toenmalige Vlaamse koepel van Derdewereld-NGO's NCOS, met de sprekende titel “Interventie”(1).
Het betreffende tijdschriftnummer dateert niet geheel toevallig uit begin 1992.
Het is immers vanaf 1989-90 dat het internationale discours en de academische en mediadiscussies omtrent humanitaire interventie (2) sterk opgang maakten.
Een dozijn bijdragen licht een aantal begrippen toe en bekijkt (humanitaire)interventie zowel geopolitiek, historisch, juridisch, bespreekt een aantal concrete cases (Nicaragua, het toen Zaïre geheten Congo, Joegoslavië), en verpoost bij de toekomstige rol van de VN hierin.
We selecteerden de bijdrage “De Nieuwe Wereldorde” van prof. L. Reychler (3), die ons om twee redenen interessant leek. Eerst worden een aantal ingrijpende wijzigingen in het mondiale kader geschetst waarin deze discoursverschuiving zich situeerde. Via een schets van de huidige en de zgn. nieuwe wereldorde, waarin ook méér kansen en aanvaarding van H.I. deel uitmaken, worden vervolgens naast een typering van H.I. vervolgens mogelijke argumenten pro en contra HI zoals die in de toenmalige debatten werden aangehaald, op een rijtje gezet. Het is immers op zich interessant te zien hoe gedacht werd in de vroegere fasen van het HI-debat. Een aantal commentaren kunnen misschien ingaan op eventuele accentverschuivingen die sedertdien zijn opgetreden.
Een gewijzigde internationale omgeving
Een vaststelling waarvan de auteur vertrekt, betreft de stroomversnelling inzake internationale veranderingen die rond eind jaren '80 plaatsvond, en die eigenlijk, zoals ook andere grote historische gebeurtenissen uit het verleden, niet voorspeld was. Dit zorgde voor veel onzekerheid bij wat kan worden omschreven als “de grote beleidscentra”.
De gewelddadige desintegratie van Joegoslavië, de USSR, de democratiseringsbewegingen en de implosie van een aantal Afrikaanse staten (Liberia, Somalië, ...), het einde van de eerste Golfoorlog dat een militair sterk doch zwaar verschuld Irak naliet,...
Een aantal oorzaken van het ontbreken van goede voorspellingen worden opgesomd, waarvan we hier weerhouden dat er teveel gefocust werd op de merkwaardige decennialange “Koude-Oorlogsstabiliteit”, en een aantal onderliggende “megatrends” zowel politiek ook academisch werden verwaarloosd.
Reychler probeert alvast bescheiden een aantal “megatrends” die zich volgens hem verder zullen doorzetten, te identificeren:
de revolutie van de informatiechnologie, die democratiserend werkt;
wereldwijde democratiseringsdruk, voor een deel geleid door nieuwe, beter opgeleide jonge generaties a.g.v. het Oosteuropese voorbeeld en het einde van de “wit-zwart”-apartheid die nu meer de “zwart-zwart”-apartheid op de voorgrond brengt
anti-democratiseringstrends als tegenreactie: “fundamentalisme”, extreem-rechts, stukken van de voormalige nomenclatura die zullen manoeuvreren in de nieuwe maatschappelijke ordening;
een toenemend “gemakkelijk cynisme” bij de publieke opinie in het westen, dat elk ideaal (4)) bij voorbaat wegwuift als mooi verpakt “eigenbelang”, en derhalve een constructieve aanpak van internationale problemen bemoeilijkt;
het 5000-200 probleem: ca. 5000 “etnische groepen” leven in ca. 200 staten, die het steeds moeilijker zullen hebben om die sluimerende conflicten te onderdrukken in het kader van de gewijzigde internationale omgeving;
een verschuiving van “harde” naar “zachte, coöpterende” macht: met militaire macht koopt men zich geen duurzame uitstraling, terwijl door de verspreiding van dit soort macht de kosten ervan sterk zijn toegenomen. Nationale cohesie, internationale organisaties, media en cultuur winnen daarentegen aan belang;
een nieuw, multipolair internationaal systeem met drie belangrijke wereldregio's en een handvol wereldmachten, die in één of meer regio's deel uitmaken van een eigen regionale multipolariteit, en niet noodzakelijk over één specifieke machtsvorm beschikken. Dit gegeven versterkt ook de rol van internationale organisaties;
een toegenomen aanvaarding én grotere kansen op succes van de humanitaire interventie, dat hij zelfs als “één van de vérreikende veranderingen in de internationale betrekkingen” kwalificeert. Vrede en veiligheid stoelen niet langer voornamelijk op wapenbeheersing en samenwerking, maar ook op minimale menselijke veiligheid, dewelke bedreigd wordt in geval van genocide, massamoord of foltering. Verschillende gebeurtenissen in de jaren '70 (Oost-Pakistan, Oeganda, Cambodja) en de toegenomen aandacht van media en NGO's hiervoor moeten dit onderstrepen;
de “America first”-houding zal toenemen: ofwel in de vorm van isolationisme ofwel van een unilateralistisch buitenlands politiek;
een conflictrijke wereld waarbij we toch even een aantal fenomenen die weerhouden die worden opgesomd, omdat ze dienstig kunnen zijn als achtergrond voor een verdere discussie inzake HI:
- etnonationalisme aangezwengeld door socio-economische ontberingen;
- latente interstatelijke spanningen die aan de oppervlakte komen;
- toenemende sociale ontreddering in een aantal regio's, met o.m. groei van allerlei vormen van criminaliteit
- groei van een “anti-politieke” houding;
- toenemende kans op proliferatie van ABC-wapens;
- toenemende economische achteruitgang en miliedegradatie in bepaalde gebieden
- migratiedruk;
- toenemende spanningen tussen Noord en Zuid annex demografische balansverschuivingen.
De wereldorde zoals die rond begin jaren '90 bestond, met het wegvallen van “Oost-Westcompetitie” had dus ingrijpende gevolgen voor de politieke, economische, sociale en militaire veiligheid van “het Zuiden”.
Fijntjes en ietwat “visionair” merkt de auteur het volgende op: “Indien de geallieerde interventie in de Perzische Golf (noot: die van 1991) als een niet te duur succes zal worden gewaardeerd en geen aanleiding zal geven tot langdurige regionale chaos, zal dit wellicht gelden als precedent voor een meer interventionistisch mundiaal veiligheidsregime”.
De “nieuwe wereldorde” waar veelvuldig naar verwezen wordt, was in oorsprong en in wezen een verwijzing naar zowel de feitelijk zich voltrekkende veranderingen als naar een wereldorde zoals die gewenst werd door verschillende grootmachten, dus niét alleen de VS.
Het is evenwel de speech van Bush sr. voor het Congres in sept. '90 in volle Golfcrisis die het begrip de invulling gaf die als referentie voor elk debat daarover zou gaan dienen (5).
In de “rule of law” die centraal werd gesteld, hield ondermeer uitdrukkelijk de optie van gebruik van door de “internationale gemeenschap” (een woord dat ook steeds meer zou opduiken) gelegitimeerde militaire macht ter handhaving van de beginselen van die “rule of law”.
Humanitaire interventie wint aan belang
Op die rol van “interventie”, in volkenrechtelijke termen gedefinieerd als “een inmenging in de binnen- of buitenlandse aangelegenheden van een andere staat, zonder dat deze laatste daartoe zijn toestemming heeft verleend”, wordt vervolgens dieper ingegaan.
Volgende typeringscriteria van interventies worden gehanteerd:
-niet-militaire versus militaire, waarbij verschillende vormen van peacekeeping en vredesvrijwarende rollen onderscheiden worden van het meer ingrijpende “peace enforcement”;
-unilaterale versus multilaterale interventie;
-legitimiteit: internationaal én door belangrijke groepen in de “doelwitstaat”;
-qua doelstellingen: veiligheid – milieu – humanitair;
Humanitaire interventie wordt vervolgens omschreven als “proportionele grensoverschrijdende hulp, met inbegrip van gewelddadige hulp, van regeringen aan de individuen van een andere staat wier mensenrechten worden geschonden.”(6)
Een toen actueel en veelbesproken voorbeeld dat wordt genoemd is de inrichting van veilige zones in Iraaks Koerdistan op basis van Resolutie 688 van de VN-Veiligheidsraad.
Pro's en contra's
De auteur erkent dat “interventie” als begrip door de diplomatieke tijden heen een zeer negatieve bijklank heeft verkregen. Toch merkt hij op dat een aantal vrij recente interventies op maar weinig internationale afkeuring konden rekenen: Oeganda in Tanzania ('79), India in Oost-Pakistan ('71), de Franse interventie tot afzetting van Bokassa in de Centraal-Afrikaanse republiek ('79). Hoewel hier geen enkele interveniërende staat zich uitdrukkelijk op een humanitair beginsel beriep, ziet de auteur hierin toch de kiemen van het later gehanteerde concept van de H.I.
Naast de hiervoor geschetste gewijzigde internationale context, droegen volgende factoren droegen bij tot een groeiende aanvaarding van de idee van H.I.:
toegenomen democratisering van de internationale politiek (media en NGO's);
groeiende bewustwording dat neutraliteit in asymmetrische conflicten in feite partialiteit betekent;
veranderingen in het vredesdenken, waarbij ook niet-militaire voorwaarden belangrijker worden (rol van de mensenrechten, band tussen interne en externe ontspanning, tussen veiligheid, welvaart en vrede);
toegenomen interne ontvoogdingsdrang in het Zuiden;
post-Koudeoorlogsomgeving met effecten op bepaalde regimes en het functioneren van de Veiligheidsraad (minder kans op “politieke blokkeringen”).
Ideaaltypisch kunnen drie houdingen tav H.I. worden onderscheiden:
1.absoluut verzet: alleen zelfverdediging wettigt geweldsgebruik;
2.pro beperkte interventie: slechts in gevallen van barbaarse mensenrechtenschendingen
3.de interventionistische strekking: ernstige schendingen volstaan (niet noodzakelijk genocide)
Contra
De argumenten van tegenstanders die worden aangehaald zijn de volgende:
- traditioneel niet-interventiebeginsel: soevereiniteit heeft steeds voorrang, zelfs ondemocratische regeringen vertegenwoordigen in deze kwesties “de bevolking”;
absoluut pacifisme;
- cultureel relativisme: onze waarden mogen niet worden opgelegd aan anderen, hetgeen moreel imperialisme zou impliceren;
- "elitisme": mensenrechten, waarvan de principiële universaliteit wordt erkend, kunnen echter maar gerealiseerd worden onder bepaalde sociale en economische voorwaarden;
- “samenzwering”: mensenrechtenpolitiek is niet meer dan een nieuwe dekmantel voor een westerse imperialistische politiek;
- gevaar van misbruiken en politiek van twee maten, twee gewichten: enkel kleine machten worden doelwit van H.I., risico op unilaterale interventies (bv. VS), ontstaan van een “kruisvaardersmentaliteit”
Pro
De auteur stelt onomwonden dat de argumenten van de interventionisten “zwaarder wegen”.
- ze respecteren wél de soevereiniteit, daar H.I. niet mag leiden tot territoriale aanwinst of politieke onderwerping;
- ze stellen wél dat de externe legitimiteit van regimes mee bepaald wordt door hun interne legitimiteit (“volkssoevereiniteit”);
- cultureel relativisme geldt niét voor de fundamentele mensenrechten (cfr. ook de “Universele Verklaring”);
- voor het overige worden de andere argumenten geneutraliseerd met het beklemtonen dat H.I. uiteraard aan strikt omschreven en tegelijk vervulde criteria of voorwaarden moet beantwoorden
Wat zijn dan die voorwaarden ?
- uiteraard mogen alleen humanitaire doelstellingen worden nagestreefd (alhoewel auteur in dit verband onomwonden voor een brede lezing opteert en zelfs “de omverwerping van dictatoriale regimes” hierbij vernoemd);
- respect voor het evenredigheidsbeginsel: éérst alle mogelijke vreedzame middelen uitpuren;
- voldoende internationale legitimiteit: VN, regionale steun,...
de ”slachtoffers” moeten de interventie positief waarderen. Opvallend is dat auteur hier weer resoluut gaat voor de “brede lezing” en stelt dat “H.I. een stevige hulp is voor individuen die opstaan tegen de tirannie, of zouden in opstand komen indien ze de kans kregen.”
Uiteraard is men alleen gebaat bij een effectieve H.I.:
- verwachte kosten en baten van interventieactoren zullen de wil tot een bijdrage aan de interventielasten bepalen (7);
- een adequaat interventievermogen impliceert goede predictie- en monitoringsystemen opdat middelen tijdig zouden kunnen ingezet worden. Dit impliceert o.a. de medewerking van de grootmachten (8);
- een strategische consensus: onenigheid over waarheen met een bepaald beleid, is nefast (bv. Balkancrisis en de E.U.). Daarom moet H.I. kaderen in bredere beleidsdoelstellingen die heel wat andere domeinen behelzen én vooral op preventie gericht zijn.
Conclusie
H.I. blijft ook in deze visie het corrigeren van een scheefgegroeide toestand en dient bij voorkeur vermeden te worden. In zijn uitwerking van “preventie” tenslotte vernauwt de auteur ten slotte dit begrip tot het bij voorbaat aflijnen van wélk gedrag door “de wereldgemeenschap” niet zal worden getolereerd, en het op poten zetten van goede systemen van conflictprognose en conflictbeheersing.
Voetnoten:
(1) Noord-Zuidcahier. Driemaandelijks tijdschrift voor ontwikkelingssamenwerking. Nr. 1, jg. 17 (maart 1992). Een uitgave van: Broederlijk Delen, NCOS, Bijeen. De besproken bijdrage is terug te vinden op blz. 25-42 van betreffend nummer.
(2) Verder afgekort tot “H.I.”
(3) Prof L. Reychler was toen prof. politieke wetenschappen aan de KUL.
(4) Betrokkene knipoogt hierbij wellicht ook naar het “onuitgesproken ideaal” van de H.I.
(5) Of hoe macht via “taal” ook het debat stuurt.
(6) Onze markering in vet.
(7) M.a.w. erkend wordt dat de belangen van de intervenanten een cruciale rol vervullen.
(8) “H.I. kan niet tegen grootmachten of zonder hun goedkeuring tegen andere bevriende landen gebruikt worden.” (blz. 40)
Geert Nauwelaerts