Welkom iedereen!

Het doel van deze blog is een realistisch, genuanceerd - misschien zelfs ontnuchterend - beeld te schetsen van de internationale dynamiek die vandaag de dag plaats vindt onder het vaandel van mensenrechten, democratie, vrijheid en zo meer.

Sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog en belangrijker nog, de dekolonisatiebeweging die daarop volgde, lijkt de uitbreidingsdrang van de grote mogendheden voorgoed voorbij te zijn. Op het eerste zicht lijkt het wel of het imperialisme van de 19e en eerste helft van de 20ste eeuw plaats maakten voor humanitaire en ontwikkelingshulp, het promoten en ondersteunen van democratische bewegingen, (internationale) bescherming van sociale en mensenrechten. De nadruk wordt telkens weer op het belang van allerhande vrijheden gelegd (vrijheid van meningsuiting, van vergadering, kortom van quasi alle denken en doen). Deze goede bedoelingen zouden moeten blijken uit onder andere ongebonden voedselhulp, gunstige handelsvoorwaarden, kapitaalvoordelen, tot het - soms zelfs gewapend - optreden tegen dictaturen van allerlei pluimage.

Maar klopt het wel dat zulke acties oprecht gebeuren vanuit een humanitaire overweging? Wordt voedselhulp misschien gebruikt om productieoverschotten te dumpen, ontwikkelingshulp om politieke druk uit te oefenen, kapitaalvoordelen om te beleggen in nieuwe markten en militair ingrijpen om goedkopere olie op te pompen? In hoeverre is het humanitarisme enkel een dun laagje om de keiharde en kille machtspolitiek van allerhande machten in de wereldpolitiek op te smukken? In hoeverre is humanitarisme de spreekwoordelijke wolf met het zachte schapenvachtje om? In hoeverre is humanitarisme enkel een andere naam voor het 'oude' imperialisme?

Wetende dat de waarheid niet zwart-wit is, zouden we via een levendige en genuanceerde discussie graag hier en daar wat kleurtinten aanbrengen. Zodoende zullen we trachten een begin tot antwoord te vormen op voorgaande vragen.

zaterdag 29 december 2007

No such thing as humanitarian intervention: why we need to rethink how to realize the ‘Responsibility to Protect’ in wartime.

Bespreking van het artikel “No such thing as humanitarian intervention: why we need to rethink how to realize the ‘Responsibility to Protect’ in wartime” van Alex de Waal. Het artikel werd op 21 maart 2007 gepubliceerd in de Harvard International Review en is te raadplegen op http://www.globalpolicy.org/empire/humanint/2007/0321nosuchthing.htm. Op de website van Global Policy Forum is verder ook nog een mooi gamma aan documenten, speeches en artikels gerelateerd aan het overkoepelend thema van deze blog - humanitaire interventie - terug te vinden.
De auteur van dit artikel,
Alex de Waal, is in zijn hoedanigheid als onderzoeker, schrijver en activist m.b.t. Afrikaanse zaken, goed vertrouwd met de problematiek van humanitaire interventie, in het bijzonder in de Afrikaanse context. In 1992 nam hij ontslag bij Human Rights Watch toen deze mensenrechtenorganisatie openlijk de interventie van de Amerikaanse overheid in Somalië steunde. Momenteel is hij verbonden aan de universiteit van Harvard in het kader van het ‘Global Equity Initiative’. Hij is daarnaast ook directeur van de ‘Social Science Research Council program on AIDS and social transformation’. Tot slot is hij ook nog directeur van ‘Justice Africa’ in Londen.
In eerste instantie tracht Alex de Waal in hoger vermeld artikel het concept van humanitaire interventie - en zijn jongste broertje, het concept van ‘responsibility to protect’ (R2P) - te kaderen binnen het internationale recht en in verband te brengen met het gangbare ethische principe van de zogenaamde ‘just war’ of ‘rechtvaardige oorlog’.
Vervolgens zal hij aan de hand van concrete praktijkvoorbeelden het al dan niet succes van humanitaire interventie en de problemen die daarbij komen kijken toelichten. Tot slot zal de Waal besluiten dat men humanitaire militaire interventie niet mag verwarren met andere gerelateerde begrippen en moet het steeds duidelijk zijn dat pleiten voor een humanitaire militaire interventie, hoe men het ook draait of keert, in feite steeds neerkomt op een roep om een – soms weliswaar ‘rechtvaardige’ – oorlog.

Net zoals Gerrit in zijn bijdrage “Mijnheer, u steunt toch ook het goede doel?” terecht stelt, worden bepaalde begrippen maar al te vaak ge/misbruikt omwille van hun subjectieve (positieve) connotatie zonder dat evenwel wordt aangegeven welke concrete invulling men eraan geeft. In dezelfde lijn vraagt de Waal zich af waarom het concept van ‘humanitaire interventie’ slechts in beperkte mate kritisch benaderd en bestudeerd wordt:

(…) perhaps because of the implication that ‘humanitarian’ actions are above criticism, and because the reality of war is clouded by the euphemism ‘intervention’, there has been too little comparative and historical analysis of the topic. Still less have recent humanitarian interventions been studied as instances of aggressive war - albeit arguably “just war”.

Er dient inderdaad te worden vastgesteld dat interventie omwille van humanitaire of daaraan gerelateerde redenen ('filantropisch imperialisme') zeker niet enkel van deze tijd is. In de loop van de voorbije eeuwen werd reeds lustig aan gebieds- en/of machtsuitbreiding gedaan onder het mom van het welzijn of het ‘goed’ van de andere(n). Zo drukten de kolonisatoren van de 19e eeuw er bijv. maar al te graag op dat zij hun macht in Afrika enkel wilden aanwenden teneinde ontwikkeling te brengen bij de 'achtergestelde lokale bevolking'. Of waarom zouden de interventies die gebeurden teneinde de bedreigde christelijke minderheden in het Ottomaanse rijk de redden, niet onder de noemer ‘humanitaire interventie’ kunnen vallen? Tal van andere recente en minder recente voorbeelden kunnen aangehaald worden om aan te tonen dat de retoriek van het humanitaire feitelijk niets nieuws onder de zon is.

Ondanks het feit dat ‘humanitaire interventies’ ook in de 20ste eeuw op regelmatige basis plaatsvonden (bijv. interventie van India in Oost-Pakistan, van Vietnam in Cambodja, van Tanzania in Oeganda, enz.), is het merkwaardig te noemen dat er zelfs naar het alomtegenwoordige principe van peacekeeping niet als dusdanig verwezen wordt in het Handvest van de Verenigde Naties. Deze vorm van interventie – waarbij een neutrale gewapende macht (“vredesmacht” in het humanitaire jargon) op uitnodiging van strijdende partijen dient toe te zien op een overeengekomen bestand – lijkt immers per definitie humanitair van aard te zijn (i.e. het bewaren van vrede). Zelfs toen het aantal VN peacekeeping-missie’s in de jaren ’90 een explosieve toename kende, was de organisatie van de missie’s – bij gebrek aan wettelijk kader – in vele gevallen nog steeds ‘trial and error’. Daarenboven groeide er – de vele mislukkingen van ‘peacekeeping’ ten spijt – uit het idee van peacekeeping geleidelijk aan ook het concept van ‘peace-enforcement’. Vooral het grote publiek was het idee genegen om ‘vredestroepen’ het slagveld op te sturen en actief te laten ingrijpen teneinde vrede aan de strijdende partijen op te leggen en fysieke bescherming te bieden aan de getroffen burgerbevolking.

Dit was echter niet de eerste keer dat het principe van interventie zo expliciet werd geformuleerd. Meestal wordt Bernard Kouchner, de huidige minister van Buitenlandse Zaken van Frankrijk, gezien als de geestelijke vader van ‘le droit (devoir) d’ingérence’ of het recht (of zelfs de plicht) tot interventie of ingrijpen. Kouchner richtte dan ook ‘Artsen Zonder Grenzen’ op en dit in het bijzonder uit onvrede met de principes van neutraliteit en discretie volgens dewelke het Rode Kruis (waarvoor hij tijdens de oorlog in Biafra werkte) te werk gaat. Hij is er dan ook vurig van overtuigd dat het in eerste instantie de plicht is van elke hulporganisatie om iedere humanitaire nood – ongeacht de kritiek of de nationale soevereiniteit van een regime – te lenigen.

In het verlengde van dit alles wordt momenteel binnen de internationale gemeenschap en de Verenigde Naties druk gedebatteerd over de nieuwste creatie binnen de familie van de humanitaire interventies. Met het zogenaamde principe van ‘Responsibility to Protect’ (R2P) (cfr. infra) lijkt een nieuw hoofdstuk geschreven te worden en is het moment aangebroken om de voorwaarden waaraan voldaan moet worden om van een rechtmatig humanitaire interventie te kunnen spreken, vast te leggen en te codificeren. In het debat komen enerzijds uitgebreid de plichten van een soevereine staat m.b.t. tot de bescherming van de rechten van zijn onderdanen aan bod en – in geval een staat deze rechten niet kan of wil beschermen – anderzijds de houding dewelke de internationale gemeenschap dient aan te nemen. Meer in het bijzonder staat de vraag centraal welke de al dan niet interveniërende rol van de internationale gemeenschap kan/moet zijn in het geval bepaalde staten hun ‘verantwoordelijkheid om te beschermen’ niet kunnen/willen waarmaken (het mag alvast wel duidelijk zijn dat dit dan gaat over interventie in kleinere landen; er is geen twijfel mogelijk dat interventie in Tsjetsjenië, Tibet of andere conflicten waarbij grootmachten betrokken zijn, uitgesloten is). De Waal wijst in dit verband evenwel terecht op het feit dat de ware aard van een effectieve (militaire) humanitaire interventie (in relatie tot bijv. een klassieke peacekeeping operatie) niet uit het oog verloren mag worden:

There is no such thing as humanitarian military intervention distinct from war or counterinsurgency. Intervention and occupation should not be confused with classic peacekeeping, which is difficult enough even with a ceasefire agreement and the consent of the parties. If we want an intervention to overthrow a tyranny, protect citizens from their own government, or deliver humanitarian aid during an ongoing conflict, we should be honest with ourselves - we are arguing for a just war. And if we wish to make this case, let us be clear that the war is political (and must be very smartly political to succeed); that military logic will dictate what happens (including probable escalation and various unpredictable factors); and that it will entail bloodshed including the killing of innocent people.

Hoewel R2P op het eerste zicht dus – net zoals de term ‘humanitaire interventie’ – een concept lijkt te zijn waar niemand eigenlijk iets op tegen kan hebben, staat of valt alles wederom met de concrete invulling ervan. Paul de Rooij wijst er dan ook terecht op dat het verbazend en zelfs zorgwekkend is dat vele mensenrechtenorganisaties, anti-oorlogsgroeperingen, intellectuelen en andere groepen die traditioneel als links bestempeld worden, het discours van interventie om humanitaire redenen zonder enige noemenswaardige kritiek hebben overgenomen (cfr. o.a. het Euston-manifesto van een groep vnl. linkse Britse politici dat ronduit pro humanitaire interventie is). Het mag immers duidelijk zijn dat, los van het humanitaire discours, de scheidingslijnlijn tussen een humanitaire interventie en een louter militaire interventie zeker niet in alle gevallen duidelijk te trekken is. In vele gevallen zijn de drijfveren om tot interventie over te gaan op zijn minst van gemengde aard (en dus niet louter humanitair), in nog andere gevallen spelen er in de besluitvorming zelfs ronduit verborgen motieven (of een verborgen agenda) mee (zie daaromtrent bijv. ook andere bijdragen in deze blog).

In zijn artikel haalt de Waal een heel aantal voorbeelden uit de jaren ’90 aan die de moeilijkheden en problemen in de praktijk van de humanitaire interventie kunnen illustreren. Aangezien zulke voorbeelden in het kader van deze blog meermaals ter sprake kwamen/komen, zal ik in het kader van deze bijdrage niet uitgebreid op ingaan, maar ze toch even kort aanraken:

  1. De organisatie van een ‘safe-haven’ in Iraaks Koerdistan na het einde van de eerste golfoorlog: hoewel deze operatie enerzijds humanitair van aard was – de operatie beschermde effectief de Koerden tegen aanvallen en gaf hen bovendien enige politieke ruimte –, mag anderzijds het belang van bepaalde betrokken partijen ook niet uit het oog verloren worden. De interventie voorkwam dat Turkije (een NAVO-lidstaat) honderdduizenden Koerdische vluchtelingen diende op te vangen. Ook mag het zeer duidelijk zijn dat deze interventie volledig in het kader van de militaire en politieke campagne van de VS tegen het regime van Sadam Hoessein gezien moet worden.
  2. Operatie ‘Restore Hope’ in Somalië: aanvankelijk werd deze operatie (met VN goedkeuring) opgezet vanuit een strikt humanitair oogpunt. De dunne scheidingslijn tussen een humanitaire interventie en een militaire interventie zou echter snel blijken toen een aantal Black Hawk helikopters van het Amerikaanse leger werden neergeschoten. Snel na deze gebeurtenissen werd de beslissing genomen over te gaan tot een grootschalige militair ingrijpen (in VN kader). Op het moment dat deze beslissing genomen werd, kwam er echter eveneens een eind aan het humanitaire karakter van de interventie.
  3. Het fiasco in het kader van de Rwandese genocide in 1994: dit geval is volgens de Waal complexer dan de voorgaande gevallen. Hoewel de VN commandant Dallaire er in Kigali in slaagde een paar duizend Tutsi’s te redden van een gewisse dood, had hij met het juiste mandaat en meer troepen misschien veel meer kunnen bereiken. Echter, de roep van velen om te interveniëren om zowel de slachtingen als de oorlog te stoppen, zou volgens de Waal – indien zulk een grootschalige interventie effectief plaatsgevonden zou hebben – misschien wel eens een pervers contraproductief effect gehad kunnen hebben. Immers, net het snelle oprukken van de ‘rebellen’ van het ‘Rwandese Patriottische Front’ leidde ertoe dat de massamoorden geleidelijk aan verminderden en stopten. De goedkeuring van een VN resolutie die tot een staakt-het-vuren zou oproepen zou, net door het afremmen van deze opmars, het perverse effect kunnen hebben dat het de massamoorden ongewild zou verlengen.
  4. Operatie ‘Turquoise’ van Frankrijk gedurende de laatste dagen van de genocide in Rwanda: Frankrijk bekwam een VN resolutie die een zogenaamde humanitaire operatie in West-Rwanda goedkeurde. Echter, de ware aard van de operatie was relatief doorzichtig; i.p.v. humanitair van aard was de operatie een ultieme politieke daad van Frankrijk om middels deze resolutie een stuk grondgebied te vrijwaren voor het genocidale regime dat ondertussen in volledig diskrediet geraakt was in de internationale gemeenschap (cfr. het ingrijpen van Frankrijk in Oost-Congo en de rol van Frankrijk in het uitbreken van de oorlog in Oost-Congo).
  5. De oorlog in Bosnië en later in Kosovo: oorspronkelijk besloot de NAVO in te grijpen zonder VN goedkeuring (later zou deze evenwel in min of meerdere mate volgen). In beide gevallen was het immers snel duidelijk dat de politieke belangen (nabijheid van het conflict, veiligheid, etc.) de wettelijke obstakels ver achter zich zouden laten. Als het er op aankomt primeert de politiek dus nog steeds overduidelijk op de internationale wetgeving. Ondanks humanitaire debacles als dat van Srebrenica, stelt de Waal dat operaties als die in Bosnië en Kosovo als voorbeeld genomen kunnen worden van interventies met een ‘meer positieve uitkomst’ (want de oorlog kwam in beide gevallen tot een einde). Zoals de Waal citeert was de uiteindelijke uitkomst volgens de Bosnische president Izetbegovic niet rechtvaardig, maar in ieder geval “(…) more just than continuing the war”. De Waal gaat verder: “The bombing was, in short, an act of war (politics by other means) that succeeded in bringing about a better (or at least less bad) state of affairs.”

Uit mijn eerdere bijdrage m.b.t. het conflict in Darfoer mag reeds duidelijk blijken dat het conflict daar allesbehalve een eenvoudige humanitaire kwestie is. Het is juister te stellen dat hoewel ook hier humanitaire bekommernissen meespelen, andere belangen (zoals oliebelangen) evenzeer in overweging genomen dienen te worden. Het voorgaande indachtig, wil ik daarom deze bijdrage afsluiten met een aantal opmerkingen/ bedenkingen omtrent het hele debat dat vooraf ging aan de beslissing om een hybride VN- AU troepenmacht naar Darfoer te sturen. Niettegenstaande deze interventie allicht de vuurdoop van het R2P concept zal worden, valt op hoezeer enerzijds het debat toegespitst werd op de concrete invulling van de missie (aantallen, mandaat, welke landen, etc.) en hoe anderzijds het politiek kader (van onderhandelingen) in het hele debat min of meer op de achtergrond raakte. Zoals de Waal terecht stelt zou het merendeel van de inspanningen immers naar dit aspect van de missie moeten gaan: “ Effective peace support is nine parts political work and community relations to one part force or the threat of force, but the Darfur debate has focused on force alone and not the politics of stability”. Het is dan ook maar zeer de vraag in hoeverre UNAMID perspectieven biedt om tot een alomvattende oplossing van het conflict in Darfoer te komen. Los van het voorgaande kan men zich bovendien ook nog de vraag stellen of de kleine 20.000 manschappen (volgens VN resolutie 1796 bedraagt de maximale sterkte van UNAMID wat betreft militair personeel 19.555 manschappen), ondanks hun relatief stevige mandaat, effectief in staat zullen zijn de bevolking tegen aanvallen te beschermen in een gebied ongeveer zo groot als Frankrijk (nvdr op 30 november 2007 zijn er welgeteld 229 geüniformeerden effectief op de grond in Darfoer (en onder UNAMID bevel): 227 politieofficieren en 2 militairen. Op 31 december 2007 wordt het commando van de Afrikaanse Unie (AMIS telt ca. 7.000 militairen en 1.200 politieagenten) ook overgedragen aan UNAMID). Het merendeel van de effectieve militairen zal bovendien – ten gevolge een compromis dat de hybride macht meer aanvaardbaar maakte voor de regering in Khartoem – vnl. uit Afrikaanse landen afkomstig zijn. Zullen Westerse landen in opvolging van hun stevige retoriek ook effectief bereid zijn de slecht uitgeruste Afrikaanse troepen logistiek en technisch te ondersteunen? Of is de kous wat hen betreft af? De publieke opinie kreeg immers de humanitaire interventie waarnaar het verlangde. We kunnen ons dan ook volledig vinden in het besluit van de Waal dat – zeker wanneer het aangelegenheden als oorlog en vrede betreft – op zijn minst voorzichtigheid en terughoudendheid geboden is:

Let us be very wary of developing any doctrine for humanitarian intervention. Any principle of intervention can readily be abused - as by the French in central Africa - or become a charter for imperial occupation. There may be cases in which imperial rule is the lesser of two evils, perhaps to end genocide (a current preoccupation) or to end slavery (a late 19th century one), but philanthropic imperialism is imperial nonetheless. As Harcourt noted, ethics can sometimes override law, and invasion, like revolution, can sometimes bring about a better state of affairs. But chasing the chimera of humanitarian intervention distracts us and impedes the search for real solutions to crises such as Darfur.

Thomas Bomans

donderdag 27 december 2007

Is democratie goed voor iedereen?

Het leeuwendeel van deze blog stelt in vraag in hoeverre humanitaire interventies, en dan vooral militaire interventies, te verdedigen zijn. Enerzijds worden interventies gesteund, want is het niet de plicht van welvarende landen om bij te springen waar mensen in nood zijn, de armoede de wereld uit te helpen, de mensenrechten over de hele wereld te doen respecteren? Maar anderzijds rijst steeds weer de vraag of de soevereiniteit niet steeds ongeschonden moet blijven, of er geen andere belangen mee gemoeid zijn dan louter humanitaire, en of het resultaat van de interventies wel opweegt tegen de kosten die ermee gepaard gaan.
Veel van de humanitaire/militaire interventies die de laatste jaren ondernomen werden, zijn uitgevoerd vanuit het idee dat democratie de sleutel is tot de oplossing van vele wereldproblemen. Als het democratisch systeem over de hele wereld verspreid zou raken, en mensen overal een stem zouden krijgen, zou de oorzaak van vele problemen zijn weggenomen.

De vraag of het democratische systeem waarin wij, het Westen, leven, goed is voor iedereen, en dus moet geëxporteerd worden, geeft aanleiding tot een nieuw debat, waarin veel verschillende opvattingen naar voor komen. Dat dit een thema is waar in alle werelddelen over wordt gedacht, werd ook de BBC World duidelijk, die er verschillende programma’s aan wijdde. In de reeks "Why democracy?" bijvoorbeeld heeft men verschillende aspecten hiervan aan bod laten komen. In de uitzending "Is democracy good for everyone?" (1) wordt een korte schets gegeven van enkele opinies. Ook organiseerde de BBC een phone-in programma, waarbij mensen van over de hele wereld konden bellen om hun mening te geven over wat democratie is voor hen en wat het betekent in het land waar ze leven, of democratie volgens hen een systeem is dat overal goed werk kan leveren en of dit dan ook overal opgelegd moet worden (2).


Uiteraard lopen de meningen sterk uiteen, en heeft iedereen zijn idee over hoe de wereld er het beste zou uitzien. Wat opvalt, is dat niet louter een zwart-witbeeld naar voor komt, maar dat veel soorten kritiek worden gegeven. Niet enkel wordt bediscussieerd of democratie een universeel model is en als het dat dan is, of het zomaar moet worden opgelegd. Ook wordt het begrip democratie zelf in vraag gesteld, en eveneens of er wel kan gesproken worden van echte democratie in het Westen, en dan vooral de VS.

Het Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal Van Dale geeft als definitie van democratie: "Staatsvorm waarin het volk, door vertegenwoordigers, zichzelf regeert en vrijelijk zijn mening en wensen kan uiten." Vaak wordt ook gezegd dat een democratie ‘of people, for people and by people’ is. Uitgaande van deze definities lijkt democratie op het eerste gezicht intrinsiek goed. Dankzij een democratie worden immers de wensen van het volk, ook al zijn er intern verschillen, weerspiegeld en is de staat enkel ten dienste van het volk. Daardoor kan welvaart niet lang op zich laten wachten. Maar wat als minderheden niet vertegenwoordigd worden, en net hun rechten niet worden gerespecteerd zodat die minderheden dus onderdrukt worden? Wat als democratie niet de verwachte resultaten oplevert? Bij de dekolonisatie in Afrika hebben de meeste kolonisatoren bij de overgang democratie opgelegd aan het nieuwe land. Dit moest de basis leggen voor politieke, economische en sociale welvaart. Maar al gauw doken toch overal problemen op, stak corruptie de kop op, werden staatssystemen patrimonialistisch, waarbij de staatsleider alle voordelen opstreek en de bevolking moest leven onder een sterk autoritair gezag. Democratie blijkt dus niet overal zomaar te werken.

Democratie is in het Westen over de eeuwen heen gegroeid, vanuit de staten en de bevoking zelf. Het is ongetwijfeld een zeer waardevol systeem, zo niet de belangrijkste politieke regeringsvorm die tot nu toe is gebruikt voor een zeer groot deel van de wereld. Maar we moeten ons zeker afvragen of dit zomaar geëxtrapoleerd kan worden. Verschillende situaties kunnen verschillende oplossingen nodig hebben. Het valt op dat bij het phone-in programma van de BBC vooral mensen uit ontwikkelingslanden zelf niet altijd voor dat idee te vinden zijn. Veelal wordt de waarde van democratie wel erkend, maar wijst men erop dat de tijd er rijp voor moet zijn. In landen waar instabiliteit en armoede aanwezig zijn, is minstens een overgangsperiode nodig waarbij de politieke maturiteit van de staat gevormd kan worden, en de bevolking zich moreel, psychologisch en sociaal kan aanpassen. Zo komt het voorstel van een ‘guided democracy’ naar voor, en zelfs een intermediaire, zachte vorm van dictatuur – vanzelfsprekend is de dictator in kwestie dan iemand die het goed voor heeft met de bevolking over wie hij regeert.

Een andere vraag is of democratie zoals wij die kennen niet gewoon waarden en normen van andere culturen negeert. Democratie is misschien wel iets typisch Westers, dat niet per definitie ook ergens anders kan aarden. En aangezien de definitie van democratie zegt dat democratie ‘of people, for people, by people’ is, moet dit dan niet groeien vanuit de maatschappij zelf waar het zal werken? Democratie mag dan al goed werken voor het Westen, welvaart kan misschien even goed via een andere weg worden bereikt.

Stel dat we er nu toch van uitgaan dat democratie intrinsiek goed is, en dat het een universeel model is dat over de hele wereld bevorderend werkt. Dan nog moeten we ons vragen blijven stellen bij de globalisering van het concept. Democratie opleggen in een land is cultureel imperialisme. Zeker als men deze globalisering verkrijgt door oorlogen te ontketenen, zoals dat het geval was in Afghanistan en Irak. Het argument dat democratie stabiliteit schept, en daardoor de kans op terrorisme verkleint, mag niet gebruikt worden om oorlogen te verdedigen. Tot nu toe hebben deze acties niet geleid tot het gewenste resultaat, maar de situatie enkel verergerd. De VS gebruikt democratie als verklaring voor zijn daden, maar is wel erg selectief in de landen waar het tot actie overgaat. Waar de VS geen problemen heeft, laat het de regering rustig zijn gangetje gaan, welk politiek systeem ook aanwezig is. Enkel als persoonlijke belangen in het gedrang komen, wordt het argument van de democratie bovengehaald om veranderingen te kunnen doorvoeren.

Een laatste punt van discussie dat veel wordt aangehaald, is de inhoud zelf van democratie in het Westen, en dan weer vooral de VS. Zijn regeringen hier steeds zo democratisch? Ook in het Westen komt immers corruptie voor, kunnen terroristen opduiken en worden de mening en wensen van sommigen in de bevolking niet gehoord. Uiteraard zijn mensenrechten, vrijheid van meningsuiting en zelfbestuur zeer belangrijk, en kunnen ze een meerwaarde betekenen... Democratie is niet onvoorwaardelijk.

Eva Maes

Bronnen
1. http://search.bbc.co.uk/cgi-bin/search/results.pl?scope=all&edition=i&tab=av&recipe=all&q=is+democracy+good+for+everyone%3F
2. http://news.bbc.co.uk/2/hi/uk_news/3230269.stm

woensdag 26 december 2007

Het olieconflict in Nigeria




Kijken naar het conflict in Nigeria maakt het ons mogelijk deze problematiek met een andere benadering te benaderen. Inderdaad zoals dit paper het zal uiteenzetten, is de situatie in Nigeria hoofdzakelijk toe te schrijven aan de gevolgen van de olieontginning. Oliewinning in Nigeria gebeurt altijd door middel van joint venture met de overheid. De grootste joint venture in Nigeria is de Shell Petroleum Development Company of Nigeria Limited (SPDC) en is verantwoordelijk voor 40% van de olieproductie in Nigeria. Shell heeft een aandeel van 30% in deze joint venture. Dit toont aan dat buitenlandse industrieën de belangrijkste acteurs van de Nigeriaanse oliehandel zijn en die handel is precies de bron van de huidige conflicten in het land. De armoede van de bevolking in deze gemeenschappen is echt dramatisch en het Oosten moet er zich verantwoordelijk voor voelen.

Nigeria is de grootse olieproducent in Afrika en de vijfde grootste in de OPEC. Vandaag produceert Niger Delta 80% van het landinkomen dankzij zijn petroleum. Sinds de onafhankelijkheid in 1960, heeft de bevolking 30 jaren militaire beheersing gekend. Mensen in de Niger Delta zijn arm en hebben geen recht op een democratische stem. De laatste maanden zijn de mensen zich actiever gedragen, in het bijzonder door MEND (Movement for Emancipation of Niger Delta). De bevolking heeft geen vertrouwen meer in de overheid die heel corrupt is. 95% van uitvoerwinsten komen uit de oliesector maar de meeste mensen van die regio leven met minder dan een dollar per dag. Sinds de jaren zeventig zijn er 5000 olielekken geweest die vervuiling van het water, de grond en de lucht hebben veroorzaakt. De bevolking voelt geen steun van de overheid en het is de reden waarom ze zich aangetrokken voelen voor de actieve houding. Hun leiders blijven voorstanders zijn van een non-gewelde campagne maar het geduld van de bevolking is bijna op.




Wat gebeurt er dan met de winsten van de olie? Een paar jaar geleden had de overheid een echte verbetering van de onderwijsinfrastructuur en werkgelegenheid beloofd, maar ze hebben deze belofte niet nagekomen. De olieontwikkeling heeft ook het milieu ernstig beschadigd. De bewoners van het Niger Delta waren meestal landbouwers maar de grond werd door de olielekken getroffen en zelfs jaren na het lekken kunnen de landbouwers niets meer met hun grond doen. De olie-industrieën hebben tot nu toe geen compensaties voor de beschadigingen aan de bevolking aangeboden. De toestand in de steden is misschien zelfs slechter en de arme mensen kunnen nauwelijks in deze omstandigheden leven. Als hun levensomstandigheden niet verbeteren, zijn ze bereid om te vechten.



De Nigeriaanse economie is de laatste jaren fel achteruitgegaan en vandaag is de olie de dominante sector van de economie. Wanneer jongeren de kans hebben om naar school en universiteit te gaan, hebben ze het nog moeilijk om werk te vinden. De overheid kan uit de oliewinning genoeg winst maken en vindt het dus overbodig om andere sectoren te ontwikkelen. Maar deze winsten geraken nooit tot bij de bevolking van de regio. Meestal verzeilt het geld in de handen van locale overheden die het geld in locale projecten investeren voor bijvoorbeeld de landbouw of gezondheidsservice. Maar deze projecten komen nooit tot stand en het geld eindigt meestal in hun persoonlijke zakken.



De nieuwe voorzitter, M. Yar'adua, heeft duidelijk gemaakt dat hij, tegen 2020, Nigeria tussen de 20 grootste economische machten wilde plaatsen. Tegen welke prijs zal hij zijn objectief bereiken? Wat is zijn rede over de sociale ontwikkeling van zijn bevolking?
In december heeft de Amerikaanse President M. Bush de nieuwe Nigeriaanse President in het Witte Huis ontmoet. Ondanks de eerste betwistingen na de verkiezingen in april 2007, heeft M. Bush aan Nigeria zijn hulp geboden in de opleidingsector en in de strijd tegen AIDS. De Verenigde Staten zijn inderdaad een belangrijke handelspartner voor Nigeria, voornamelijk te wijten aan de oliehandel . Waarom willen de Verenigde Staten nu de Nigeriaanse bevolking nu helpen? Is het niet een beetje te laat om nu pas over de gevolgen van de westerse oliehandel na te denken?



Géraldine Woitrin

Who should determine the just cause of humanitarian intervention?

Deze vraag vormt het thema van deze post, gebaseerd op het gelijknamige artikel van Manuela Aguilar.
De auteur start met de stelling dat de humanitaire interventie een uitdaging en eigenlijk een problematisch concept vormt voor de UN. De twee sleutelconcepten van de humanitaire interventie zijn immers de soevereiniteit van een staat enerzijds en de mensenrechten anderzijds. Beiden dienen gerespecteerd te worden en komen bijgevolg vaak met elkaar in conflict.
Binnen de UN vormt de veiligheidsraad met haar vijf permanente leden (de VS, Rusland, China, Frankrijk en GB), het orgaan met de grootste beslissingskracht omtrent het al dan niet overgaan tot de interventie. Zowel haar legale en morele autoriteit mag niet onderschat worden. Door de veto’s die gesteld kunnen worden door elk van de vijf permanente leden, kan het al dan niet overgaan tot de interventie beslist door één enkel land. Aguilar benadrukt hier terecht dat deze vijf permanente leden uiteraard (ook) gedreven worden door hun eigen nationale belangen en stelt zich de vraag wie of welk orgaan de macht zou moeten hebben ‘to determine the just cause of humanitarian intervention?’. Wie zou met andere woorden moeten bepalen of de schending van de mensrechten opweegt tegen het schenden van de soevereiniteit van de staat waar geïntervenieerd wordt? Ze gaat op zoek naar een antwoord zonder afbreuk te doen aan de veiligheidsraad. Ze zoekt naar een nieuw orgaan dat naast deze raad zou kunnen bestaan.

Op papier klinkt het simpel: wanneer een staat faalt in het beschermen van haar volk tegen mensenrechtenschendingen, dan heeft de internationale gemeenschap de (morele) plicht en het recht om te interveniëren. In gevallen als de genocide in Rwanda, om er maar één te noemen, lijkt het duidelijk. Maar ondanks alle signalen die in de richting wezen van een opkomende genocide, werd er toch niet ingegrepen. Dit maakt duidelijk dat zelfs wanneer de werkelijkheid zich op haar ‘zwartst witst’ mogelijke manier toont, de internationale gemeenschap er toch niet in slaagt om een ramp te voorkomen en dit zelfs niet probeert. Andere belangen dan het beschermen van de mensenrechten zijn dus, zoals al in vele andere posts op deze blog naar voren komt, in het geding.
Rwanda is natuurlijk een zeer duidelijk voorbeeld, maar zelden (hoewel?) doen zich zulke extreme situaties voor. Vaak is het veel moeilijker om te bepalen of een interventie gerechtvaardigd is of niet. Dan heb ik het puur over de menselijke, of zo u wil, humanitaire rechtvaardiging. De basisvraag in deze sterk gelegaliseerde wereld(orde) blijft: wie beslist en op welke basis wordt beslist om over te gaan interventie. Aguilar verwoordt het als volgt (p.19):

“We cannot accept in the 21st century that fundamental human rights are violated and that crimes against international humanitarian law are being committed on a large scale without consequences. From the ethical viewpoint, there is no way we can escape the moral obligation to act. The question remains, however, of who has the right authority to decide upon the action to be taken.”

Volgens Aguilar is het geen optie om de permanente leden van de veiligheidsraad uit te breiden, noch om hun het veto recht te ontzeggen. De bedoeling van deze constructie is immers geweest om het lidmaatschap tot de UN voor de supermachten aantrekkelijker te maken. Deze grootmachten zijn belangrijk, als was het enkel maar om hun financiële bijdragen. Door andere landen te betrekken lossen we, aldus Aguilar, ook niets op, gezien er dan nog meer nationale belangen in het geding zijn, waardoor het komen tot beslissingen alweer bemoeilijkt wordt. De auteur raakt in haar voorstel dan ook niet aan deze formule. De basis voor de beslissing om over te gaan tot een humanitaire interventie zou moeten liggen ‘rather in common than national interests’, daarom oppert Aguilar het idee om andere actoren, naast de veiligheidsraad, te betrekken in het beslissingsproces. Het idee kwam reeds tot leven in 1981, maar kende geen succes. De bedoeling toen, en van de hier besproken auteur, was en is:

“ … the creation of a multinational, independent and permanently established committee, financed by the United Nations and in charge of aiding the Security Council in the decision making process regarding humanitarian intervention,…”
(p.19)

Dit comité moet zo objectief mogelijk de veiligheidsraad informeren over de oorzaken en de context van het desbetreffende conflict, alsook haar advies geven over welke stappen ondernomen moeten worden en welke de mogelijk effecten zullen zijn op de bevolking in kwestie. De leden van het comité zouden niet komen uit sterk politiek getinte milieus (om het accent op de nationale belangen van de actoren te beperken), maar eerder uit organisaties die reeds heel wat expertise hebben opgebouwd omtrent de verschillende problematieken, zoals Amnesty International, het internationale rode kruis enzovoort. Eveneens moeten experten op het vlak van internationale wetgeving geraadpleegd worden, alsook van de verschillende UN commissies.

De drie grote functies van het comité zouden zijn:

1. “It would possess sufficient moral power, and possibly support from the General Assembly, to exert pressure on the Security Council to overcome the inertia and indecision that has characterized its decision-making process ever since the failures of the peacekeepers in Somalia and Yugoslavia.”
2. “By providing the Security Council with objective information on the impact of humanitarian intervention on a specific conflict, it would at least force the Council to publicly explain and justify decisions taken against the counsel of the Committee, thus curbing to a certain extent the tendency of Security Council members to take decisions according to their diplomatic, economic or strategic preferences.”
3. “Finally, it would contribute to a more informed decision making process in itself.”
(p.20)

Aguilar stuurt aan op de creatie van een ‘internationale morele maatschappij’, wat ik persoonlijk een nobel doel acht. De vraag is echter of dit comité echt de gewenste (morele) autoriteit krijgt van de veiligheidsraad.

Ik heb dit artikel gekozen omdat ik zeker meega in de redenering van een Bricmont die stelt dat we een stap terug moeten gaan en ons in de eerste plaats de vraag stellen of interventie an sich wel gerechtvaardigd kan worden. Hoewel hij de vraag kreeg tijdens het gastcollege wat dan te doen bij een situatie als Rwanda in 1994, heeft hij hier naar mijn gevoel niet echt op geantwoord. Hij repliceerde dat hij dit een ander situatie is en dat er dan zeker moet geïntervenieerd moet worden. Hij argumenteerde zelfs dat dit in Rwanda ook effectief gebeurd is. Hij had het over operation Turquoise door de Fransen. Het klonk mij een beetje als: er is toen wel degelijk ingegrepen, dus zaag niet. (bijna een miljoen slachtoffers ten spijt …)

Waar ik eigenlijk wil toe komen is dat Bricmont een punt heeft, maar dat hij enigszins voorbij gaat aan de werkelijkheid. Hij voert een betoog over discourses en niet over concrete situaties. Uiteraard moeten we ons vragen stellen bij onze vanzelfsprekende vooronderstellingen, maar langs de andere kant kunnen we er niet onderuit dat situaties als Rwanda zich al meermaals hebben voorgedaan en dat we, hier volg ik Aguilar volledig, in zulke situaties een morele plicht hebben om in te grijpen. Dus, ondanks het interessante bestoog van Bricmont, wat te doen in zulke situaties en waar trekken we de grens? Wat ik zo goed vind aan Aguilar is dat zij met een alternatief op de proppen komt. Een alternatief dat waarschijnlijk nog moet bijgeschaafd worden, maar dat naar mijn mening wel het proberen waard is.


Bron: Aguilar, M. (2005). Who should determine the just cause of humanitarian interention? Social Alternatives, 24 (3), 17 – 21.

Gerrit Muylaert

maandag 24 december 2007

Ontwikkelingshulp faalt?

Tot hier toe ligt de nadruk van deze blog duidelijk op militaire interventies en tussenkomsten van het Westen, en vooral dan de VS, bij conflicten in de derde wereld. Dit is dan ook een hoog oplaaiend debat dat door de sterke mate van controverse uiteenlopende meningen uitlokt. Het is echter niet het enige aspect dat meespeelt in het spanningsveld tussen humanitarisme en imperialisme. Ook ontwikkelingshulp wordt de laatste tijd steeds meer in vraag gesteld. Werkt deze louter vanuit de intentie om mee te bouwen aan een betere wereld, die enkel bereikt kan worden als het Westerse model globaal wordt nagevolgd, of dringt men gewoon dit model op aan staten waar dit onmogelijk kan functioneren, en in hoeverre speelt eigenbelang mee?
Zo stelt het boek van Nadia Molenaers dat vorig jaar uitkwam, “Ontwikkelingshulp faalt. Is participatie het redmiddel?”, in vraag of participatie van de civiele maatschappij bij het tot stand komen van de PRSP’s (Poverty Reduction Strategy Papers) kan bijdragen tot een betere ontwikkeling en democratie, om waar te maken wat de vorige decennia niet gelukt is. Maar wat is nu juist het probleem van die ontwikkelingshulp, en waar wordt het begrip ‘imperialisme’ van toepassing?


In de paper “The Political Economy of Development Aid as Main Source of Foreign Finance for Poor African Countries: Loss of Policy Space and Possible Alternatives from East Asia” (Oya, 2005) wordt een deel van dit probleem aangekaart. Deze paper focust niet op ngo’s of ontwikkelingsprojecten, maar op officiële overheidshulp (ODA). Deze financiële hulp betekent een zeer belangrijke bron van buitenlandse steun voor veel ontwikkelingslanden, met speciale aandacht in het artikel voor Sub-Sahara Afrika. Voor veel van die landen is het onmogelijk om voldoende binnenlands surplus te genereren, om vandaaruit de ontwikkeling op te bouwen, door via gezondheidszorg en onderwijs de welvaart te stimuleren, door basisinfrastructuur uit te bouwen nodig voor industrialisatie, door nieuwe technologieën toe te passen en productiviteitsbevorderende instituties te versterken, etc. Het aandeel van financiële hulp in het bruto nationaal inkomen is veelal erg groot, en het komt vaak voor dat een derde van de import gefinancierd wordt door hulpverlening. Veel landen zijn heel erg afhankelijk van financiële hulp. Deze hulp is zeker nodig om ontwikkeling mogelijk te maken, maar de vraag is of dit ook voldoende is. Het beheer van dat geld is een kritische factor, en daarom willen de donorlanden ook hierop inspelen. Ze verbinden voor het ontvangende land allerlei voorwaarden vast aan de subsidies en leningen, in de hoop zo een goede omgeving te creëren waarin de financiële hulp werkelijk een stap vooruit kan betekenen.
Maar de vraag is of de motivatie van de donorlanden enkel gebaseerd is opt altruïstische intenties (want hulp is toch een basisverantwoordelijkheid, zeker wanneer deze geen enorme kosten met zich meebrengt, zoals dat het geval is voor de rijke donorlanden) en op veiligheidsoverwegingen, of zijn er vooral economische belangen en geo-strategische of imperialistische overwegingen in het spel? Het antwoord op deze vraag is niet eenduidig, en moet zeker genuanceerd worden. Er is een groot verschil tussen de donorlanden, en er is ook een belangrijke evolutie sinds het begin van de ontwikkelingshulp.

Tot de jaren 70 was er vooral een projectbenadering, waarbij de nadruk lag op post conflict reconstruction en het voldoen van basisnoden. Door onder andere de groeiende schulden van de derde wereld evolueerde dit naar conditionele hulp, waarbij financiële hulp aan voorwaarden wordt gekoppeld die in verband staan met economische of politieke hervormingen. Van het begin van de jaren 80 tot midden de jaren 90, het tijdperk van de Washingtonconcensus, traden de SAP’s (Structurele AanpassingsProgramma’s) in werking: die waren niet meer gericht op projecten maar op programma’s, die vooral het liberaliseren van de handel, deregulatie, privatisatie en hervormingen van de publieke sector centraal stelden, en dit alles koppelden aan ex-ante voorwaardelijkheid. Daarbij moet een land dat financiële hulp wil, beloven te voldoen aan zekere voorwaarden. Multilaterale organisaties kwamen op de voorgrond, en de schulden schoten de hoogte in. Maar aangezien het koppelen van voorwaarden aan financiële hulp geen positieve veranderingen teweegbrachten, veranderde men de strategie weer na ’95. Maar in de plaats van een heel andere weg in te slaan, werden de voorwaarden nog versterkt, kwam het begrip ‘good governance’ centraal te staan en moet er nu ex-post aan voorwaarden voldaan zijn. Door de opkomende globalisering en neoliberalisering worden deze voorwaarden vaak gezien als katalysator voor onderontwikkeling in de plaats van vooruitgang.

De paper haalt een aantal negatieve effecten aan die financiële steun kan hebben. Van toepassing in deze discussie is vooral het punt rond de ‘state capacity de-building’. Aangezien ontwikkelingslanden moeten voldoen aan een aantal aspecten van het model dat het Westen hen oplegt indien ze hulp willen, ze zeer afhankelijk zijn van deze hulp en er geen alternatieven zijn, kunnen deze landen niet anders dan een weg in te slaan die ze zelf niet langer kunnen uitstippelen. De capaciteit om zelf een beleid te vormen en goede overheidsdiensten uit te bouwen, erodeert. Samen met financiële hulp komt meestal ook ‘gebonden’ hulp in de vorm van technische bijstand, goederen en diensten geleverd door bedrijven vanuit het donorland. Zo kan het ontvangend land niet meer rondkijken wat het beste aanbod van de markt is voor het land zelf. Een laatste probleem is het falen van de gestelde voorwaarden bij hulp, omdat ze de bedoelde effecten zelden bereiken.

Op deze manier kan het Westen zijn politieke en economische wil gemakkelijk opdringen aan ontwikkelingslanden, en groeit zijn invloed wereldwijd. Door deze invloed en de macht die ermee gepaard gaat, kan het Westen zaken opleggen die niet altijd ten goede komen van de ontvangende landen, maar soms in het politieke en economische voordeel van de donorlanden zijn. Banden worden gesmeed met landen vanuit strategisch oogpunt, de wereld wordt naar de hand gezet van grootmachten, het kapitalistische systeem reikt steeds verder en de derde wereld raakt moeilijk vooruit.
Ontwikkelingslanden zijn deels afhankelijk van financiële hulp als zij de welvaart voor hun burgers willen verbeteren en ontwikkelde landen zijn het moreel verplicht deze hulp te verlenen. Maar we moeten zeker steeds kritisch blijven bij de manier waarop dit gebeurt. Aangezien de voorwaarden gekoppeld aan hulp hun vruchten niet lijken af te werpen, moet het systeem in vraag gesteld worden. Staten hebben elk hun eigen geschiedenis, tradities, ideologieën. Waarschijnlijk hebben ze dus ook elk hun eigen manier nodig om uit te groeien tot ontwikkelde staten.

Eva Maes

Bron: Oya, C. (2005). The Political Economy of Development Aid as Main Source of Foreign Finance for Poor African Countries: Loss of Policy Space and Possible Alternatives from East Asia. School of Oriental & African Studies, University of London. Paper presented at the Second Annual Conference of the International Forum on the Comparative Political Economy of Globalization, 1-3 September 2006, Renmin, University of China, Beijing, China.

zondag 23 december 2007

Meneer, u steunt het goede doel toch ook?

Meneer, u steunt het goede doel toch ook?

Ik zal het in deze post niet hebben over concrete humanitaire interventies. Ik zal, geïnspireerd door Bricmonts gastlezing, het hebben over een discours. Het zal niet enkel over humanitaire interventies gaan, maar ook over andere concepten als hét goede doel, vrijheid, democratie, participatie, … .

Twee kleine anekdotes ter inleiding.
Onlangs zag ik op tv ‘steracteur sterartiest’ waarin elke kandidaat een goed doel ‘representeert’. Volgend stukje vind je terug op de site www.een.be/steracteursterartiest :

“Het is de kijker die alles in handen heeft: hij beslist wie doorgaat naar de volgende aflevering én wat die zal zingen! Elke stem van de kijker is goed voor 10 eurocent. Die gaat naar het goede doel van de acteur op wie hij stemde. De acteurs doen er dan ook alles aan om de kijkers te charmeren, verbazen en ontroeren!”

Enkele van de goede doelen in dit programma zijn: lokalen voor de chirojongens uit Merksem, de vereniging voor bos in Vlaanderen, Greenpeace, de mobiele school, de landelijke jeugddienst Habbekrats, de Cliniclowns, UNICEF, Autistem, het natuurhulpcentrum en zo voort en zo verder. U merkt het, voor elk wat wils. Jammer genoeg kan slechts één de winnaar zijn en dus wordt er gestreden om welk goede doel het goedst is. De kijker heeft alles zelf in handen: wie wordt geholpen (en wie niet?). Ach we kunnen niet alles in één keer willen, het belangrijkste is immers dat hét goede doel centraal staat.

Nog niet zo lang geleden liep ik langs de Hema in gent bij de korenmarkt en er stond een stalletje opgesteld met wat verklede mensen die allerlei zaken aan het doen waren. Het bleek een actie voor het populaire ‘music for life’ programma op Studio Brussel te zijn. Ook hier gaat het om hét goede doel. In dit geval drinkwater. Plots staat drinkwater weer op de agenda van de mensen en zie je allerlei gulle gevers die, nu het toch even kan, hierbij graag eens even op de radio komen en één en ander over zichzelf of de organisatie waar het geld vandaan komt, willen vertellen. Ik zette mijn wandeltochtje voort langs de music for life actievoerders en twintig meter verder zat een vrouw met haar baby op straat te bedelen. Het was iets van – 2°. Het was frappant, rond de music for life studenten stond veel enthousiast volk, terwijl de vrouw in de kou bleef staan. Dit goede doel stond namelijk even niet op de agenda van het vrijgevige Vlaanderen waarvan tussen haakjes het empathisch vermogen tijdens de kerstperiode uiteraard net iets hoger ligt dan tijdens de overige 50 weken van het jaar. Nu ja, we kunnen niet alles ineens willen zeker?

Het is niet de bedoeling deze programma’s, die tot op zekere hoogte en voor bepaalde doeleinden veronderstel ik wel nuttig zouden kunnen zijn, te beoordelen of af te kraken, het gaat mij meer om enkele onderliggende zaken. In beide gevallen wordt een abstractie gemaakt van hét goede doel. Wie steunt er nou niet het goede doel, het is immers ‘goed’, niet? Je kan bijna stellen dat het ‘in’ is en populair om iets voor hét goede doel te doen. De verschillende goede doelen worden zelfs tegenover elkaar uitgespeeld, er wordt reclame over gemaakt, het worden (markt)producten.

‘Meneer, u steunt hét goede doel toch ook?’
Uiteraard.

Hét goede doel is verworden tot een discours waar mensen zich geen vragen meer bij stellen. Dit is volgens mij het gevaarlijke van de zaak en bijgevolg ook de kern van deze post.
Er zijn zo nog vele andere concepten die aan dezelfde ziekte lijden. Zo denk ik bijvoorbeeld aan democratie, goed bestuur, participatie, mensenrechten, reconciliation, maar ook aan humanitaire interventie. Of interventie tout court? Het zijn termen die inherent ‘goed’ worden geacht, waar bijgevolg geen of toch heel weinig vragen bij gesteld worden. Ook ‘ontwikkeling’ is zo een concept. Uiteraard zijn we allen voor ontwikkeling, maar wat houdt dit in, hoe bereiken we het, met welke middelen, met welke kosten, ontwikkeling voor wie?
We zijn a-priori voor de humanitaire interventie, omdat deze levens redt, dictators in de gevangenis werpt, vrijheid en democratie installeert, kortom omdat ze ontwikkeling brengt. Het gaat hierbij echter steeds slechts om een discours, het gaat niet over de concrete handelingen.
De humanitaire interventie is inherent goed, wat je dan ook van plan bent te doen. Dit en de vele andere concepten hierboven opgesomd worden geabstraheerd. Ze worden toegepast en opgedrongen zonder rekening te houden met de context, historiciteit, de verschillende belangengroepen, …

Het is belangrijk om ons vragen te blijven stellen over de concrete invulling van de verschillende concepten. Letermes woordenboek staat bijvoorbeeld vol met goed bestuur, verantwoordelijkheid opnemen, de wil van de kiezer respecteren, een mandaat opnemen, … Ondanks dat hij deze concepten nooit concreet heeft ingevuld was hij wel de grote winnaar van de afgelopen verkiezingen. Een teken volgens mij dat we ons te weinig vragen stellen bij het gevoerde discours.
We kunnen de discussie ook verplaatsen naar het actuele ontwikkelingsdenken, waar de term ‘participatie’ zeer hoog in het vaandel wordt gedragen. Molenaers en Renard (2007) maken de zeer terechte opmerking dat participatie vruchtbaar kan zijn, doch ook soms negatieve gevolgen kan hebben. Het hangt immers af van de context waarin het geabstraheerde begrip wordt gedropt.

Dat we ons vragen moeten blijven stellen bij het discours rond humanitaire interventie en al wat daarmee verband houdt, leren we uiteraard van onze vriend George W. Ik denk dat hij als geen ander heeft getoond hoe door een bepaald discours te voeren, de concrete invulling van de gelegitimeerde acties niet meer in vraag worden gesteld en andere agenda’s nagestreefd kunnen worden.
Het is echter belangrijk te beseffen dat een interventie niet a-priori gelegitimeerd is door ze humanitair te noemen.

Het goede doel is goed, daar bestaat geen twijfel over, wat het doel dan ook moge zijn?



Bronnen:
Molenaers, N. & Renard, R.(2007). Ontwikkelingshulp faalt: is participatie het redmiddel? Leuven: Acco.
www.een.be/steracteursterartiest Laatst geraadpleegd op 23/12/2007.


Gerrit Muylaert

Néo-Imperialisme

Bespreking artikel : « Néo-Impérialisme » uit Le Monde Diplomatique van maart 2003, Ignacio Ramonet.




Ignacio Ramonet is de directeur en een journalist van het maandblad “Le Monde Diplomatique”. Zijn artikel bespreekt de interventies van de Verenigde Staten tijdens de laatste jaren en geeft hier kritiek over. Zijn uiteenzetting begint met de benoeming in april 2003 van de Amerikaanse generaal Jay Garner tot Burgerlijke Gouverneur in Irak. Het objectief van deze opdracht was de regio te herstructureren, maar achter dit humanitair aspect had de herstructurering een andere bedoeling, met name een permanente militaire basis op te bouwen en de oliewelvaart te privatiseren . Dus met z’n objectief, zijn de eerste opdrachten van opstelling van dringende hulp en democratisering van het land aanzienlijk achteruitgegaan. Als wij kijken naar de Amerikaanse manier om zich in een land op te dringen, doet het ons denken aan de westerse kolonisatie, de mandaatperiode of de herstructurering na de tweede wereldoorlog. Maar toen was er nog geen internationaal recht en de Verenigde Naties bestonden nog niet. Dus, met die benoeming, hebben de Verenigde Staten alle bestaande internationale rechten genegeerd. De bedoeling van de VN was precies om dit soort feiten nooit meer te zien gebeuren. De VN werden in 1945 opgericht om internationale problemen op te lossen. De organisatie beschikt niet over een militaire strijdmacht en in geval van interventie, wordt de steun van zijn leden gevraagd om militaire opdrachten te voeren. Dus om tussen te komen in een land moeten de leden een verdrag met de betreffende landen ondertekenen. Daarom, hoe kunnen de Verenigde Staten zich het recht toekennen om een ander volk, in dit geval Irak, te beheren zonder de goedkeuring van de andere VN leden?



Vaak in het verleden hebben de Verenigde Staten hun eigen model aan andere landen opgelegd en altijd bleef de Amerikaanse macht heel langer dan aangekondigd. Een concreet voorbeeld is de Amerikaanse interventie in de Filippijnen in 1898. Na drie eeuwen Spaanse kolonisatie had het land een andere aankomst van buitenlandse macht, met name die van de Verenigde Staten, niet nodig. De Filippijnse leiders dachten naïef dat de Verenigde Staten hun hulp zou bieden zonder er compensaties voor te vragen. De eigenlijke bedoeling van hun hulp was hun expansie door te voeren en dus verwachtten de Verenigde Staten een economische compensatie in ruil voor die hulp. Een belangrijke verandering in de Filippijnse gemeenschap was bijvoorbeeld de opleiding van de nieuwe generaties in het Engels. De gevolgen hiervan waren heel dramatisch, in het bijzonder voor de Filippijnse auteurs, journalisten of politici. Een groot deel van het Filippijnse culturele erfdeel is helaas daardoor verdwenen. Dit drama dat normalerwijze maar tijdelijk moest zijn heeft tot 1946 geduurd en vandaag nog hebben de Verenigde Staten een grote invloed op de Filippijnse samenleving meestal, op het ogenblik van de nationale verkiezingen.



De auteur levert kritiek op generaal Jay Garner. Maar Garner had andere ideeën dan het Amerikaanse Witte Huis en werd daarom na drie weken van zijn functie ontheven. Hij dacht dat de Amerikanen de neiging hebben om hun model in alles op te leggen. Ons systeem is zeker goed maar het is daarom niet zo dat het voor iedereen goed is. Hij ontleent de woorden aan T.E. Lawrence: « C’est mieux pour eux de le faire de façon imparfaite que pour nous de le faire de façon parfaite, parce qu’au bout du compte, il s’agit de leur pays et nous n’y serons pas pour très longtemps » . Hij was er zeker van dat het nodig was om Iraki aan het hoofd van het land te zetten, want hoe sneller ze hun land beheren hoe beter zal de toekomst van Irak zijn.

De auteur vergelijkt het Amerikaanse neo-imperialisme met de Romeinse conceptie van een dominante moraal. Inderdaad wat deed ons denken dat ons systeem van leven het beste is? We moeten stoppen met denken dat vrijhandel, modernisatie en westerse cultuur op iedereen van toepassing zijn.
Tenslotte, zoals Jean Bricqmont zegt “We have to think how other people see us too. There is a total miscommunication between the west and the rest. In Iraq, American people are not wanted so they can’t stay forever. We have to change the mentality of the west and to adapt to the change of the 20th century. Human rights are not a tool to use in modernisation of the Third World, it’s a goal. We have to listen to what people say in the rest of the world and to stop thinking that everybody has the same priority and want to be like us” .

Géraldine Woitrin

Humanitarian Aid in Iraqi Kurdistan



Bespreking artikel "Humanitarian Aid in Iraqi Kurdistan", Michel Leezenberg

Sinds het einde van de golfoorlog in 1990, heeft Irak een aanmerkelijke militaire, politieke en humanitaire interventie gekend. Het idee erachter was dat Irak een soort test voor de “New World Order” was waar de mensenrechten en humanitaire tussenkomst de prioriteit over staatssoevereiniteit zouden genieten. Maar vijf jaar later waren de resultaten echt anders. Het land werd geconfronteerd met een sociale en economische crisis en een politieke instabiliteit. Als de humanitaire doelstelling erin bestaat de toestand te verbeteren, hoe kunnen we deze gebeurtenissen verklaren?

De humanitaire deelneming in Iraki Koerdistan kan in verschillende stappen gescheiden worden. De eerste fase duurde tot het einde van 1991 en concentreerde zich op de vluchtelingencrisis. Inderdaad, tijdens de tweede golfoorlog na een poging tot staatsgreep tegen Saddam Hussein, reageerden de overheidstroepen door geweldacties die de vlucht van de bevolking naar Turkije en Iran met zich meebracht. Deze landen waren niet bereid om op deze massale invasie te reageren. Een antwoord op die crisis was de opbouw van de “Safe Haven” in het Noorden van Irak. De bedoeling was de vluchtelingen veilig in hun eigen land te laten blijven. Maar in feite was Turkije de echte voornaamste acteur van dit project om de vluchtelingencrisis te stoppen en humanitaire hulp over staatssoevereiniteit te genieten. Dit humanitair project had geen VN mandaat en dus tekenden de VN een Memorandum of Understanding (MOU) om zijn humanitair programma in alle regio’s van Irak duidelijk te maken. Na een paar maanden waren de objectieven bereikt, namelijk de terugkeer van de meeste vluchtelingen in hun land. Maar de politieke problemen en de humanitaire kwestie op lange termijn hadden nog geen antwoord.

Op het einde van 1991 begon de tweede fase van de humanitaire interventie. De Koerdische pogingen probeerden een economische en sociale rehabilitatie te ondernemen, maar de korte termijn humanitaire hulp kende sommige hindernissen, met name het VN embargo of de internationale onwilligheid om de Koerdische streek te steunen. De Koerdische partijen probeerden onderhandelingen met Bagdad te voeren, maar omwille van het niet slagen hiervan ontstonden er confrontaties in de meeste Koerdische steden van het land. De overheid besloot het volk te beschermen door een blokkade tegen het Noorden. Het Noorden moest op zijn locale gemeenschappen rekenen om een locale overheid te vormen. Vanaf het begin bestond er een echte competitie tussen twee voornaamste politieke partijen: de KDP en de KUP. Dit gebrek aan coördinatie had een impact op de verbouwing en de hulpverdeling omdat de scheiding tussen de twee partijen ook een impact had op de eenheid van de buitenlandse hulporganisaties. Ondanks die moeilijke toestand, bleef de VN operaties voeren. Maar deze operaties ondermenen de Iraki overheidscontrole over zijn bevolking wegens de verhoogde scheiding tussen de drie noordelijke groepen. Daarom weigerde Irak in 1993 om het MOU akkoord opnieuw te tekenen dus, als een NGO in het land wilde blijven werken, zou deze interventie als illegaal beschouwd worden.

Vóór 1993, dankzij het MOU akkoord, konden organisaties zoals UNICEF, UNESCO of WFP goed werk voor de verbouwing en ontwikkeling van het land leveren. Maar de VN operaties eisten een aanzienlijk administratief werk en waren daarom betrekkelijk traag, duur en niet echt efficiënt. In aansluiting op de blokkade op het Noorden, gingen twee derde van de humanitaire uitgaven naar het Noorden ondanks het feit dat de situatie in het centrum en het Zuiden waarschijnlijk zelfs slechter was. De buitenlandse hulp verving, in zekere zin, het regeringssysteem van rantsoenering. De hulporganisaties namen de regeringsverantwoordelijkheid voor het welzijn van zijn bevolking over.

Na de afschaffing van de MOU en in die context van competitie tussen locale groepen, was het heel moeilijk voor de NGO’s om neutraal te blijven. Om die reden hadden de locale en buitenlandse NGO’s meer en meer economische invloed. De VN hadden een dubbele rol: sancties opleggen en humanitaire hulp verlenen. Bovendien was die hulp gericht op de politieke interest van sommige leden van de VN, zoals de Verenigde Staten.

De buitenlandse NGO’s moesten ook tegenover economische en sociale spanningen staan, zoals het onjuiste geloof dat de bevolking voor politieke redenen het land had verlaten, het conflict over het land of de storende effecten van de internationale landbouwmarkt (de concurrentie van goedkope buitenlandse producten). Ondanks die moeilijke situatie werden sommige dorpen verbouwd, maar de verbouwing ging snel door militaire operaties van de aangrenzende landen gestoord worden. In de steden was de toestand niet beter omdat de internationale organisaties minder aandacht aan de stedelijke verbouwing besteedden. De steden werden heel afhankelijk van de NGO’s en daarom stortte de burgerlijke overheid in, wat een anarchietoestand met zich meebracht.
In het Noorden werkten de buitenlandse NGO’s met de locale organisaties en de regionale overheid had bijna niets te zeggen. Maar de buitenlandse NGO’s zijn snel een instrument van competitie tussen de locale politieke partijen geworden. De locale NGO’s begonnen de humanitaire hulp in de politieke interest van hun partij te verknoeien.

De laatste fase van de humanitaire interventie in Iraki Koerdistan bestond uit een verslechtering van de sociale en politieke veiligheid, de aftocht van de buitenlandse NGO’s en een tekort aan VN fonds om zijn projecten te verwezenlijken. In 1994 waren er meer en meer conflicten tussen de twee partijen (KDP en PUK). In het begin was het de bedoeling om het land en het oliecontract met de Turkse grens te controleren, maar de inzet was geleidelijk aan de humanitaire hulp meer te beheersen. Deze locale partijen hadden er belang bij om de crisis te handhaven omdat de bevolking zwak en afhankelijk bleef. In 1997 tenslotte realiseerden de twee partijen zich dat niemand het conflict zou winnen, dus werd een demarcatielijn ingesteld. Die oplossing maakte het mogelijk voor de NGO’s een beter werk te bieden. De interne blokkade van het Noorden en de aankoop van olie door de VN hebben sommige vormen van “private entreprise” aangetrokken. Deze bedrijven waren meer lucratieve organisaties voor de persoonlijke verrijking van degenen die al macht in beide het Noorden en de regio’s onder overheidscontrole hadden. Dus werd de grootste verantwoordelijkheid van het welzijn systeem overgedragen van nationale en regionale overheden naar buitenlandse organisaties, verbonden met privé locale contractanten die enorme winsten oogstten van de humanitaire organisaties. In 1998 verbeterde die toestand aanzienlijk dankzij de ‘UNSC resolution 986’. Dit besluit eiste dat de olie-inkomsten voor de Iraki bevolking moesten gebruikt worden.

Tot slot kunnen we zeggen dat de humanitaire interventie in Iraki Koerdistan heel tegenstrijdig was. Aan de ene kant was de eerste bedoeling humanitaire hulp aan de bevolking te bieden, maar aan de andere kant was het heel duidelijk dat, achter dit humanitair karakter, er echte politieke motivaties waren.

Géraldine Woitrin