Het leeuwendeel van deze blog stelt in vraag in hoeverre humanitaire interventies, en dan vooral militaire interventies, te verdedigen zijn. Enerzijds worden interventies gesteund, want is het niet de plicht van welvarende landen om bij te springen waar mensen in nood zijn, de armoede de wereld uit te helpen, de mensenrechten over de hele wereld te doen respecteren? Maar anderzijds rijst steeds weer de vraag of de soevereiniteit niet steeds ongeschonden moet blijven, of er geen andere belangen mee gemoeid zijn dan louter humanitaire, en of het resultaat van de interventies wel opweegt tegen de kosten die ermee gepaard gaan.
Veel van de humanitaire/militaire interventies die de laatste jaren ondernomen werden, zijn uitgevoerd vanuit het idee dat democratie de sleutel is tot de oplossing van vele wereldproblemen. Als het democratisch systeem over de hele wereld verspreid zou raken, en mensen overal een stem zouden krijgen, zou de oorzaak van vele problemen zijn weggenomen.
De vraag of het democratische systeem waarin wij, het Westen, leven, goed is voor iedereen, en dus moet geëxporteerd worden, geeft aanleiding tot een nieuw debat, waarin veel verschillende opvattingen naar voor komen. Dat dit een thema is waar in alle werelddelen over wordt gedacht, werd ook de BBC World duidelijk, die er verschillende programma’s aan wijdde. In de reeks "Why democracy?" bijvoorbeeld heeft men verschillende aspecten hiervan aan bod laten komen. In de uitzending "Is democracy good for everyone?" (1) wordt een korte schets gegeven van enkele opinies. Ook organiseerde de BBC een phone-in programma, waarbij mensen van over de hele wereld konden bellen om hun mening te geven over wat democratie is voor hen en wat het betekent in het land waar ze leven, of democratie volgens hen een systeem is dat overal goed werk kan leveren en of dit dan ook overal opgelegd moet worden (2).
Uiteraard lopen de meningen sterk uiteen, en heeft iedereen zijn idee over hoe de wereld er het beste zou uitzien. Wat opvalt, is dat niet louter een zwart-witbeeld naar voor komt, maar dat veel soorten kritiek worden gegeven. Niet enkel wordt bediscussieerd of democratie een universeel model is en als het dat dan is, of het zomaar moet worden opgelegd. Ook wordt het begrip democratie zelf in vraag gesteld, en eveneens of er wel kan gesproken worden van echte democratie in het Westen, en dan vooral de VS.
Het Groot Woordenboek van de Nederlandse Taal Van Dale geeft als definitie van democratie: "Staatsvorm waarin het volk, door vertegenwoordigers, zichzelf regeert en vrijelijk zijn mening en wensen kan uiten." Vaak wordt ook gezegd dat een democratie ‘of people, for people and by people’ is. Uitgaande van deze definities lijkt democratie op het eerste gezicht intrinsiek goed. Dankzij een democratie worden immers de wensen van het volk, ook al zijn er intern verschillen, weerspiegeld en is de staat enkel ten dienste van het volk. Daardoor kan welvaart niet lang op zich laten wachten. Maar wat als minderheden niet vertegenwoordigd worden, en net hun rechten niet worden gerespecteerd zodat die minderheden dus onderdrukt worden? Wat als democratie niet de verwachte resultaten oplevert? Bij de dekolonisatie in Afrika hebben de meeste kolonisatoren bij de overgang democratie opgelegd aan het nieuwe land. Dit moest de basis leggen voor politieke, economische en sociale welvaart. Maar al gauw doken toch overal problemen op, stak corruptie de kop op, werden staatssystemen patrimonialistisch, waarbij de staatsleider alle voordelen opstreek en de bevolking moest leven onder een sterk autoritair gezag. Democratie blijkt dus niet overal zomaar te werken.
Democratie is in het Westen over de eeuwen heen gegroeid, vanuit de staten en de bevoking zelf. Het is ongetwijfeld een zeer waardevol systeem, zo niet de belangrijkste politieke regeringsvorm die tot nu toe is gebruikt voor een zeer groot deel van de wereld. Maar we moeten ons zeker afvragen of dit zomaar geëxtrapoleerd kan worden. Verschillende situaties kunnen verschillende oplossingen nodig hebben. Het valt op dat bij het phone-in programma van de BBC vooral mensen uit ontwikkelingslanden zelf niet altijd voor dat idee te vinden zijn. Veelal wordt de waarde van democratie wel erkend, maar wijst men erop dat de tijd er rijp voor moet zijn. In landen waar instabiliteit en armoede aanwezig zijn, is minstens een overgangsperiode nodig waarbij de politieke maturiteit van de staat gevormd kan worden, en de bevolking zich moreel, psychologisch en sociaal kan aanpassen. Zo komt het voorstel van een ‘guided democracy’ naar voor, en zelfs een intermediaire, zachte vorm van dictatuur – vanzelfsprekend is de dictator in kwestie dan iemand die het goed voor heeft met de bevolking over wie hij regeert.
Een andere vraag is of democratie zoals wij die kennen niet gewoon waarden en normen van andere culturen negeert. Democratie is misschien wel iets typisch Westers, dat niet per definitie ook ergens anders kan aarden. En aangezien de definitie van democratie zegt dat democratie ‘of people, for people, by people’ is, moet dit dan niet groeien vanuit de maatschappij zelf waar het zal werken? Democratie mag dan al goed werken voor het Westen, welvaart kan misschien even goed via een andere weg worden bereikt.
Stel dat we er nu toch van uitgaan dat democratie intrinsiek goed is, en dat het een universeel model is dat over de hele wereld bevorderend werkt. Dan nog moeten we ons vragen blijven stellen bij de globalisering van het concept. Democratie opleggen in een land is cultureel imperialisme. Zeker als men deze globalisering verkrijgt door oorlogen te ontketenen, zoals dat het geval was in Afghanistan en Irak. Het argument dat democratie stabiliteit schept, en daardoor de kans op terrorisme verkleint, mag niet gebruikt worden om oorlogen te verdedigen. Tot nu toe hebben deze acties niet geleid tot het gewenste resultaat, maar de situatie enkel verergerd. De VS gebruikt democratie als verklaring voor zijn daden, maar is wel erg selectief in de landen waar het tot actie overgaat. Waar de VS geen problemen heeft, laat het de regering rustig zijn gangetje gaan, welk politiek systeem ook aanwezig is. Enkel als persoonlijke belangen in het gedrang komen, wordt het argument van de democratie bovengehaald om veranderingen te kunnen doorvoeren.
Een laatste punt van discussie dat veel wordt aangehaald, is de inhoud zelf van democratie in het Westen, en dan weer vooral de VS. Zijn regeringen hier steeds zo democratisch? Ook in het Westen komt immers corruptie voor, kunnen terroristen opduiken en worden de mening en wensen van sommigen in de bevolking niet gehoord. Uiteraard zijn mensenrechten, vrijheid van meningsuiting en zelfbestuur zeer belangrijk, en kunnen ze een meerwaarde betekenen... Democratie is niet onvoorwaardelijk.
Eva Maes
Bronnen
1. http://search.bbc.co.uk/cgi-bin/search/results.pl?scope=all&edition=i&tab=av&recipe=all&q=is+democracy+good+for+everyone%3F
2. http://news.bbc.co.uk/2/hi/uk_news/3230269.stm
donderdag 27 december 2007
Is democratie goed voor iedereen?
Posted by
Thomas Bomans, Chris Claes, Wouter Jegers, Eva Maes, Gerrit Muylaert, Geert Nauwelaerts, Charles-Henry Van Cappellen, Gerrit Van Nijverseel en Geraldine Woitrin
at
10:28:00
0
comments
Labels: Eva Maes, Multimedia
woensdag 26 december 2007
Het olieconflict in Nigeria
Kijken naar het conflict in Nigeria maakt het ons mogelijk deze problematiek met een andere benadering te benaderen. Inderdaad zoals dit paper het zal uiteenzetten, is de situatie in Nigeria hoofdzakelijk toe te schrijven aan de gevolgen van de olieontginning. Oliewinning in Nigeria gebeurt altijd door middel van joint venture met de overheid. De grootste joint venture in Nigeria is de Shell Petroleum Development Company of Nigeria Limited (SPDC) en is verantwoordelijk voor 40% van de olieproductie in Nigeria. Shell heeft een aandeel van 30% in deze joint venture. Dit toont aan dat buitenlandse industrieën de belangrijkste acteurs van de Nigeriaanse oliehandel zijn en die handel is precies de bron van de huidige conflicten in het land. De armoede van de bevolking in deze gemeenschappen is echt dramatisch en het Oosten moet er zich verantwoordelijk voor voelen.
Nigeria is de grootse olieproducent in Afrika en de vijfde grootste in de OPEC. Vandaag produceert Niger Delta 80% van het landinkomen dankzij zijn petroleum. Sinds de onafhankelijkheid in 1960, heeft de bevolking 30 jaren militaire beheersing gekend. Mensen in de Niger Delta zijn arm en hebben geen recht op een democratische stem. De laatste maanden zijn de mensen zich actiever gedragen, in het bijzonder door MEND (Movement for Emancipation of Niger Delta). De bevolking heeft geen vertrouwen meer in de overheid die heel corrupt is. 95% van uitvoerwinsten komen uit de oliesector maar de meeste mensen van die regio leven met minder dan een dollar per dag. Sinds de jaren zeventig zijn er 5000 olielekken geweest die vervuiling van het water, de grond en de lucht hebben veroorzaakt. De bevolking voelt geen steun van de overheid en het is de reden waarom ze zich aangetrokken voelen voor de actieve houding. Hun leiders blijven voorstanders zijn van een non-gewelde campagne maar het geduld van de bevolking is bijna op.
Wat gebeurt er dan met de winsten van de olie? Een paar jaar geleden had de overheid een echte verbetering van de onderwijsinfrastructuur en werkgelegenheid beloofd, maar ze hebben deze belofte niet nagekomen. De olieontwikkeling heeft ook het milieu ernstig beschadigd. De bewoners van het Niger Delta waren meestal landbouwers maar de grond werd door de olielekken getroffen en zelfs jaren na het lekken kunnen de landbouwers niets meer met hun grond doen. De olie-industrieën hebben tot nu toe geen compensaties voor de beschadigingen aan de bevolking aangeboden. De toestand in de steden is misschien zelfs slechter en de arme mensen kunnen nauwelijks in deze omstandigheden leven. Als hun levensomstandigheden niet verbeteren, zijn ze bereid om te vechten.
De Nigeriaanse economie is de laatste jaren fel achteruitgegaan en vandaag is de olie de dominante sector van de economie. Wanneer jongeren de kans hebben om naar school en universiteit te gaan, hebben ze het nog moeilijk om werk te vinden. De overheid kan uit de oliewinning genoeg winst maken en vindt het dus overbodig om andere sectoren te ontwikkelen. Maar deze winsten geraken nooit tot bij de bevolking van de regio. Meestal verzeilt het geld in de handen van locale overheden die het geld in locale projecten investeren voor bijvoorbeeld de landbouw of gezondheidsservice. Maar deze projecten komen nooit tot stand en het geld eindigt meestal in hun persoonlijke zakken.
De nieuwe voorzitter, M. Yar'adua, heeft duidelijk gemaakt dat hij, tegen 2020, Nigeria tussen de 20 grootste economische machten wilde plaatsen. Tegen welke prijs zal hij zijn objectief bereiken? Wat is zijn rede over de sociale ontwikkeling van zijn bevolking?
In december heeft de Amerikaanse President M. Bush de nieuwe Nigeriaanse President in het Witte Huis ontmoet. Ondanks de eerste betwistingen na de verkiezingen in april 2007, heeft M. Bush aan Nigeria zijn hulp geboden in de opleidingsector en in de strijd tegen AIDS. De Verenigde Staten zijn inderdaad een belangrijke handelspartner voor Nigeria, voornamelijk te wijten aan de oliehandel . Waarom willen de Verenigde Staten nu de Nigeriaanse bevolking nu helpen? Is het niet een beetje te laat om nu pas over de gevolgen van de westerse oliehandel na te denken?
Géraldine Woitrin
Posted by
Thomas Bomans, Chris Claes, Wouter Jegers, Eva Maes, Gerrit Muylaert, Geert Nauwelaerts, Charles-Henry Van Cappellen, Gerrit Van Nijverseel en Geraldine Woitrin
at
21:18:00
0
comments
Labels: Géraldine Woitrin, Multimedia
Who should determine the just cause of humanitarian intervention?
Deze vraag vormt het thema van deze post, gebaseerd op het gelijknamige artikel van Manuela Aguilar.
De auteur start met de stelling dat de humanitaire interventie een uitdaging en eigenlijk een problematisch concept vormt voor de UN. De twee sleutelconcepten van de humanitaire interventie zijn immers de soevereiniteit van een staat enerzijds en de mensenrechten anderzijds. Beiden dienen gerespecteerd te worden en komen bijgevolg vaak met elkaar in conflict.
Binnen de UN vormt de veiligheidsraad met haar vijf permanente leden (de VS, Rusland, China, Frankrijk en GB), het orgaan met de grootste beslissingskracht omtrent het al dan niet overgaan tot de interventie. Zowel haar legale en morele autoriteit mag niet onderschat worden. Door de veto’s die gesteld kunnen worden door elk van de vijf permanente leden, kan het al dan niet overgaan tot de interventie beslist door één enkel land. Aguilar benadrukt hier terecht dat deze vijf permanente leden uiteraard (ook) gedreven worden door hun eigen nationale belangen en stelt zich de vraag wie of welk orgaan de macht zou moeten hebben ‘to determine the just cause of humanitarian intervention?’. Wie zou met andere woorden moeten bepalen of de schending van de mensrechten opweegt tegen het schenden van de soevereiniteit van de staat waar geïntervenieerd wordt? Ze gaat op zoek naar een antwoord zonder afbreuk te doen aan de veiligheidsraad. Ze zoekt naar een nieuw orgaan dat naast deze raad zou kunnen bestaan.
Op papier klinkt het simpel: wanneer een staat faalt in het beschermen van haar volk tegen mensenrechtenschendingen, dan heeft de internationale gemeenschap de (morele) plicht en het recht om te interveniëren. In gevallen als de genocide in Rwanda, om er maar één te noemen, lijkt het duidelijk. Maar ondanks alle signalen die in de richting wezen van een opkomende genocide, werd er toch niet ingegrepen. Dit maakt duidelijk dat zelfs wanneer de werkelijkheid zich op haar ‘zwartst witst’ mogelijke manier toont, de internationale gemeenschap er toch niet in slaagt om een ramp te voorkomen en dit zelfs niet probeert. Andere belangen dan het beschermen van de mensenrechten zijn dus, zoals al in vele andere posts op deze blog naar voren komt, in het geding.
Rwanda is natuurlijk een zeer duidelijk voorbeeld, maar zelden (hoewel?) doen zich zulke extreme situaties voor. Vaak is het veel moeilijker om te bepalen of een interventie gerechtvaardigd is of niet. Dan heb ik het puur over de menselijke, of zo u wil, humanitaire rechtvaardiging. De basisvraag in deze sterk gelegaliseerde wereld(orde) blijft: wie beslist en op welke basis wordt beslist om over te gaan interventie. Aguilar verwoordt het als volgt (p.19):
“We cannot accept in the 21st century that fundamental human rights are violated and that crimes against international humanitarian law are being committed on a large scale without consequences. From the ethical viewpoint, there is no way we can escape the moral obligation to act. The question remains, however, of who has the right authority to decide upon the action to be taken.”
Volgens Aguilar is het geen optie om de permanente leden van de veiligheidsraad uit te breiden, noch om hun het veto recht te ontzeggen. De bedoeling van deze constructie is immers geweest om het lidmaatschap tot de UN voor de supermachten aantrekkelijker te maken. Deze grootmachten zijn belangrijk, als was het enkel maar om hun financiële bijdragen. Door andere landen te betrekken lossen we, aldus Aguilar, ook niets op, gezien er dan nog meer nationale belangen in het geding zijn, waardoor het komen tot beslissingen alweer bemoeilijkt wordt. De auteur raakt in haar voorstel dan ook niet aan deze formule. De basis voor de beslissing om over te gaan tot een humanitaire interventie zou moeten liggen ‘rather in common than national interests’, daarom oppert Aguilar het idee om andere actoren, naast de veiligheidsraad, te betrekken in het beslissingsproces. Het idee kwam reeds tot leven in 1981, maar kende geen succes. De bedoeling toen, en van de hier besproken auteur, was en is:
“ … the creation of a multinational, independent and permanently established committee, financed by the United Nations and in charge of aiding the Security Council in the decision making process regarding humanitarian intervention,…”
(p.19)
Dit comité moet zo objectief mogelijk de veiligheidsraad informeren over de oorzaken en de context van het desbetreffende conflict, alsook haar advies geven over welke stappen ondernomen moeten worden en welke de mogelijk effecten zullen zijn op de bevolking in kwestie. De leden van het comité zouden niet komen uit sterk politiek getinte milieus (om het accent op de nationale belangen van de actoren te beperken), maar eerder uit organisaties die reeds heel wat expertise hebben opgebouwd omtrent de verschillende problematieken, zoals Amnesty International, het internationale rode kruis enzovoort. Eveneens moeten experten op het vlak van internationale wetgeving geraadpleegd worden, alsook van de verschillende UN commissies.
De drie grote functies van het comité zouden zijn:
1. “It would possess sufficient moral power, and possibly support from the General Assembly, to exert pressure on the Security Council to overcome the inertia and indecision that has characterized its decision-making process ever since the failures of the peacekeepers in Somalia and Yugoslavia.”
2. “By providing the Security Council with objective information on the impact of humanitarian intervention on a specific conflict, it would at least force the Council to publicly explain and justify decisions taken against the counsel of the Committee, thus curbing to a certain extent the tendency of Security Council members to take decisions according to their diplomatic, economic or strategic preferences.”
3. “Finally, it would contribute to a more informed decision making process in itself.”
(p.20)
Aguilar stuurt aan op de creatie van een ‘internationale morele maatschappij’, wat ik persoonlijk een nobel doel acht. De vraag is echter of dit comité echt de gewenste (morele) autoriteit krijgt van de veiligheidsraad.
Ik heb dit artikel gekozen omdat ik zeker meega in de redenering van een Bricmont die stelt dat we een stap terug moeten gaan en ons in de eerste plaats de vraag stellen of interventie an sich wel gerechtvaardigd kan worden. Hoewel hij de vraag kreeg tijdens het gastcollege wat dan te doen bij een situatie als Rwanda in 1994, heeft hij hier naar mijn gevoel niet echt op geantwoord. Hij repliceerde dat hij dit een ander situatie is en dat er dan zeker moet geïntervenieerd moet worden. Hij argumenteerde zelfs dat dit in Rwanda ook effectief gebeurd is. Hij had het over operation Turquoise door de Fransen. Het klonk mij een beetje als: er is toen wel degelijk ingegrepen, dus zaag niet. (bijna een miljoen slachtoffers ten spijt …)
Waar ik eigenlijk wil toe komen is dat Bricmont een punt heeft, maar dat hij enigszins voorbij gaat aan de werkelijkheid. Hij voert een betoog over discourses en niet over concrete situaties. Uiteraard moeten we ons vragen stellen bij onze vanzelfsprekende vooronderstellingen, maar langs de andere kant kunnen we er niet onderuit dat situaties als Rwanda zich al meermaals hebben voorgedaan en dat we, hier volg ik Aguilar volledig, in zulke situaties een morele plicht hebben om in te grijpen. Dus, ondanks het interessante bestoog van Bricmont, wat te doen in zulke situaties en waar trekken we de grens? Wat ik zo goed vind aan Aguilar is dat zij met een alternatief op de proppen komt. Een alternatief dat waarschijnlijk nog moet bijgeschaafd worden, maar dat naar mijn mening wel het proberen waard is.
Bron: Aguilar, M. (2005). Who should determine the just cause of humanitarian interention? Social Alternatives, 24 (3), 17 – 21.
Gerrit Muylaert
Posted by
Thomas Bomans, Chris Claes, Wouter Jegers, Eva Maes, Gerrit Muylaert, Geert Nauwelaerts, Charles-Henry Van Cappellen, Gerrit Van Nijverseel en Geraldine Woitrin
at
13:49:00
1 comments
Labels: Gerrit Muylaert, Wetenschappelijk
maandag 24 december 2007
Ontwikkelingshulp faalt?
Tot hier toe ligt de nadruk van deze blog duidelijk op militaire interventies en tussenkomsten van het Westen, en vooral dan de VS, bij conflicten in de derde wereld. Dit is dan ook een hoog oplaaiend debat dat door de sterke mate van controverse uiteenlopende meningen uitlokt. Het is echter niet het enige aspect dat meespeelt in het spanningsveld tussen humanitarisme en imperialisme. Ook ontwikkelingshulp wordt de laatste tijd steeds meer in vraag gesteld. Werkt deze louter vanuit de intentie om mee te bouwen aan een betere wereld, die enkel bereikt kan worden als het Westerse model globaal wordt nagevolgd, of dringt men gewoon dit model op aan staten waar dit onmogelijk kan functioneren, en in hoeverre speelt eigenbelang mee?
Zo stelt het boek van Nadia Molenaers dat vorig jaar uitkwam, “Ontwikkelingshulp faalt. Is participatie het redmiddel?”, in vraag of participatie van de civiele maatschappij bij het tot stand komen van de PRSP’s (Poverty Reduction Strategy Papers) kan bijdragen tot een betere ontwikkeling en democratie, om waar te maken wat de vorige decennia niet gelukt is. Maar wat is nu juist het probleem van die ontwikkelingshulp, en waar wordt het begrip ‘imperialisme’ van toepassing?
In de paper “The Political Economy of Development Aid as Main Source of Foreign Finance for Poor African Countries: Loss of Policy Space and Possible Alternatives from East Asia” (Oya, 2005) wordt een deel van dit probleem aangekaart. Deze paper focust niet op ngo’s of ontwikkelingsprojecten, maar op officiële overheidshulp (ODA). Deze financiële hulp betekent een zeer belangrijke bron van buitenlandse steun voor veel ontwikkelingslanden, met speciale aandacht in het artikel voor Sub-Sahara Afrika. Voor veel van die landen is het onmogelijk om voldoende binnenlands surplus te genereren, om vandaaruit de ontwikkeling op te bouwen, door via gezondheidszorg en onderwijs de welvaart te stimuleren, door basisinfrastructuur uit te bouwen nodig voor industrialisatie, door nieuwe technologieën toe te passen en productiviteitsbevorderende instituties te versterken, etc. Het aandeel van financiële hulp in het bruto nationaal inkomen is veelal erg groot, en het komt vaak voor dat een derde van de import gefinancierd wordt door hulpverlening. Veel landen zijn heel erg afhankelijk van financiële hulp. Deze hulp is zeker nodig om ontwikkeling mogelijk te maken, maar de vraag is of dit ook voldoende is. Het beheer van dat geld is een kritische factor, en daarom willen de donorlanden ook hierop inspelen. Ze verbinden voor het ontvangende land allerlei voorwaarden vast aan de subsidies en leningen, in de hoop zo een goede omgeving te creëren waarin de financiële hulp werkelijk een stap vooruit kan betekenen.
Maar de vraag is of de motivatie van de donorlanden enkel gebaseerd is opt altruïstische intenties (want hulp is toch een basisverantwoordelijkheid, zeker wanneer deze geen enorme kosten met zich meebrengt, zoals dat het geval is voor de rijke donorlanden) en op veiligheidsoverwegingen, of zijn er vooral economische belangen en geo-strategische of imperialistische overwegingen in het spel? Het antwoord op deze vraag is niet eenduidig, en moet zeker genuanceerd worden. Er is een groot verschil tussen de donorlanden, en er is ook een belangrijke evolutie sinds het begin van de ontwikkelingshulp.
Tot de jaren 70 was er vooral een projectbenadering, waarbij de nadruk lag op post conflict reconstruction en het voldoen van basisnoden. Door onder andere de groeiende schulden van de derde wereld evolueerde dit naar conditionele hulp, waarbij financiële hulp aan voorwaarden wordt gekoppeld die in verband staan met economische of politieke hervormingen. Van het begin van de jaren 80 tot midden de jaren 90, het tijdperk van de Washingtonconcensus, traden de SAP’s (Structurele AanpassingsProgramma’s) in werking: die waren niet meer gericht op projecten maar op programma’s, die vooral het liberaliseren van de handel, deregulatie, privatisatie en hervormingen van de publieke sector centraal stelden, en dit alles koppelden aan ex-ante voorwaardelijkheid. Daarbij moet een land dat financiële hulp wil, beloven te voldoen aan zekere voorwaarden. Multilaterale organisaties kwamen op de voorgrond, en de schulden schoten de hoogte in. Maar aangezien het koppelen van voorwaarden aan financiële hulp geen positieve veranderingen teweegbrachten, veranderde men de strategie weer na ’95. Maar in de plaats van een heel andere weg in te slaan, werden de voorwaarden nog versterkt, kwam het begrip ‘good governance’ centraal te staan en moet er nu ex-post aan voorwaarden voldaan zijn. Door de opkomende globalisering en neoliberalisering worden deze voorwaarden vaak gezien als katalysator voor onderontwikkeling in de plaats van vooruitgang.
De paper haalt een aantal negatieve effecten aan die financiële steun kan hebben. Van toepassing in deze discussie is vooral het punt rond de ‘state capacity de-building’. Aangezien ontwikkelingslanden moeten voldoen aan een aantal aspecten van het model dat het Westen hen oplegt indien ze hulp willen, ze zeer afhankelijk zijn van deze hulp en er geen alternatieven zijn, kunnen deze landen niet anders dan een weg in te slaan die ze zelf niet langer kunnen uitstippelen. De capaciteit om zelf een beleid te vormen en goede overheidsdiensten uit te bouwen, erodeert. Samen met financiële hulp komt meestal ook ‘gebonden’ hulp in de vorm van technische bijstand, goederen en diensten geleverd door bedrijven vanuit het donorland. Zo kan het ontvangend land niet meer rondkijken wat het beste aanbod van de markt is voor het land zelf. Een laatste probleem is het falen van de gestelde voorwaarden bij hulp, omdat ze de bedoelde effecten zelden bereiken.
Op deze manier kan het Westen zijn politieke en economische wil gemakkelijk opdringen aan ontwikkelingslanden, en groeit zijn invloed wereldwijd. Door deze invloed en de macht die ermee gepaard gaat, kan het Westen zaken opleggen die niet altijd ten goede komen van de ontvangende landen, maar soms in het politieke en economische voordeel van de donorlanden zijn. Banden worden gesmeed met landen vanuit strategisch oogpunt, de wereld wordt naar de hand gezet van grootmachten, het kapitalistische systeem reikt steeds verder en de derde wereld raakt moeilijk vooruit.
Ontwikkelingslanden zijn deels afhankelijk van financiële hulp als zij de welvaart voor hun burgers willen verbeteren en ontwikkelde landen zijn het moreel verplicht deze hulp te verlenen. Maar we moeten zeker steeds kritisch blijven bij de manier waarop dit gebeurt. Aangezien de voorwaarden gekoppeld aan hulp hun vruchten niet lijken af te werpen, moet het systeem in vraag gesteld worden. Staten hebben elk hun eigen geschiedenis, tradities, ideologieën. Waarschijnlijk hebben ze dus ook elk hun eigen manier nodig om uit te groeien tot ontwikkelde staten.
Eva Maes
Bron: Oya, C. (2005). The Political Economy of Development Aid as Main Source of Foreign Finance for Poor African Countries: Loss of Policy Space and Possible Alternatives from East Asia. School of Oriental & African Studies, University of London. Paper presented at the Second Annual Conference of the International Forum on the Comparative Political Economy of Globalization, 1-3 September 2006, Renmin, University of China, Beijing, China.
Posted by
Thomas Bomans, Chris Claes, Wouter Jegers, Eva Maes, Gerrit Muylaert, Geert Nauwelaerts, Charles-Henry Van Cappellen, Gerrit Van Nijverseel en Geraldine Woitrin
at
18:13:00
0
comments
Labels: Eva Maes, Wetenschappelijk
zondag 23 december 2007
Meneer, u steunt het goede doel toch ook?
Meneer, u steunt het goede doel toch ook?
Ik zal het in deze post niet hebben over concrete humanitaire interventies. Ik zal, geïnspireerd door Bricmonts gastlezing, het hebben over een discours. Het zal niet enkel over humanitaire interventies gaan, maar ook over andere concepten als hét goede doel, vrijheid, democratie, participatie, … .
Twee kleine anekdotes ter inleiding.
Onlangs zag ik op tv ‘steracteur sterartiest’ waarin elke kandidaat een goed doel ‘representeert’. Volgend stukje vind je terug op de site www.een.be/steracteursterartiest :
“Het is de kijker die alles in handen heeft: hij beslist wie doorgaat naar de volgende aflevering én wat die zal zingen! Elke stem van de kijker is goed voor 10 eurocent. Die gaat naar het goede doel van de acteur op wie hij stemde. De acteurs doen er dan ook alles aan om de kijkers te charmeren, verbazen en ontroeren!”
Enkele van de goede doelen in dit programma zijn: lokalen voor de chirojongens uit Merksem, de vereniging voor bos in Vlaanderen, Greenpeace, de mobiele school, de landelijke jeugddienst Habbekrats, de Cliniclowns, UNICEF, Autistem, het natuurhulpcentrum en zo voort en zo verder. U merkt het, voor elk wat wils. Jammer genoeg kan slechts één de winnaar zijn en dus wordt er gestreden om welk goede doel het goedst is. De kijker heeft alles zelf in handen: wie wordt geholpen (en wie niet?). Ach we kunnen niet alles in één keer willen, het belangrijkste is immers dat hét goede doel centraal staat.
Nog niet zo lang geleden liep ik langs de Hema in gent bij de korenmarkt en er stond een stalletje opgesteld met wat verklede mensen die allerlei zaken aan het doen waren. Het bleek een actie voor het populaire ‘music for life’ programma op Studio Brussel te zijn. Ook hier gaat het om hét goede doel. In dit geval drinkwater. Plots staat drinkwater weer op de agenda van de mensen en zie je allerlei gulle gevers die, nu het toch even kan, hierbij graag eens even op de radio komen en één en ander over zichzelf of de organisatie waar het geld vandaan komt, willen vertellen. Ik zette mijn wandeltochtje voort langs de music for life actievoerders en twintig meter verder zat een vrouw met haar baby op straat te bedelen. Het was iets van – 2°. Het was frappant, rond de music for life studenten stond veel enthousiast volk, terwijl de vrouw in de kou bleef staan. Dit goede doel stond namelijk even niet op de agenda van het vrijgevige Vlaanderen waarvan tussen haakjes het empathisch vermogen tijdens de kerstperiode uiteraard net iets hoger ligt dan tijdens de overige 50 weken van het jaar. Nu ja, we kunnen niet alles ineens willen zeker?
Het is niet de bedoeling deze programma’s, die tot op zekere hoogte en voor bepaalde doeleinden veronderstel ik wel nuttig zouden kunnen zijn, te beoordelen of af te kraken, het gaat mij meer om enkele onderliggende zaken. In beide gevallen wordt een abstractie gemaakt van hét goede doel. Wie steunt er nou niet het goede doel, het is immers ‘goed’, niet? Je kan bijna stellen dat het ‘in’ is en populair om iets voor hét goede doel te doen. De verschillende goede doelen worden zelfs tegenover elkaar uitgespeeld, er wordt reclame over gemaakt, het worden (markt)producten.
‘Meneer, u steunt hét goede doel toch ook?’
Uiteraard.
Hét goede doel is verworden tot een discours waar mensen zich geen vragen meer bij stellen. Dit is volgens mij het gevaarlijke van de zaak en bijgevolg ook de kern van deze post.
Er zijn zo nog vele andere concepten die aan dezelfde ziekte lijden. Zo denk ik bijvoorbeeld aan democratie, goed bestuur, participatie, mensenrechten, reconciliation, maar ook aan humanitaire interventie. Of interventie tout court? Het zijn termen die inherent ‘goed’ worden geacht, waar bijgevolg geen of toch heel weinig vragen bij gesteld worden. Ook ‘ontwikkeling’ is zo een concept. Uiteraard zijn we allen voor ontwikkeling, maar wat houdt dit in, hoe bereiken we het, met welke middelen, met welke kosten, ontwikkeling voor wie?
We zijn a-priori voor de humanitaire interventie, omdat deze levens redt, dictators in de gevangenis werpt, vrijheid en democratie installeert, kortom omdat ze ontwikkeling brengt. Het gaat hierbij echter steeds slechts om een discours, het gaat niet over de concrete handelingen.
De humanitaire interventie is inherent goed, wat je dan ook van plan bent te doen. Dit en de vele andere concepten hierboven opgesomd worden geabstraheerd. Ze worden toegepast en opgedrongen zonder rekening te houden met de context, historiciteit, de verschillende belangengroepen, …
Het is belangrijk om ons vragen te blijven stellen over de concrete invulling van de verschillende concepten. Letermes woordenboek staat bijvoorbeeld vol met goed bestuur, verantwoordelijkheid opnemen, de wil van de kiezer respecteren, een mandaat opnemen, … Ondanks dat hij deze concepten nooit concreet heeft ingevuld was hij wel de grote winnaar van de afgelopen verkiezingen. Een teken volgens mij dat we ons te weinig vragen stellen bij het gevoerde discours.
We kunnen de discussie ook verplaatsen naar het actuele ontwikkelingsdenken, waar de term ‘participatie’ zeer hoog in het vaandel wordt gedragen. Molenaers en Renard (2007) maken de zeer terechte opmerking dat participatie vruchtbaar kan zijn, doch ook soms negatieve gevolgen kan hebben. Het hangt immers af van de context waarin het geabstraheerde begrip wordt gedropt.
Dat we ons vragen moeten blijven stellen bij het discours rond humanitaire interventie en al wat daarmee verband houdt, leren we uiteraard van onze vriend George W. Ik denk dat hij als geen ander heeft getoond hoe door een bepaald discours te voeren, de concrete invulling van de gelegitimeerde acties niet meer in vraag worden gesteld en andere agenda’s nagestreefd kunnen worden.
Het is echter belangrijk te beseffen dat een interventie niet a-priori gelegitimeerd is door ze humanitair te noemen.
Het goede doel is goed, daar bestaat geen twijfel over, wat het doel dan ook moge zijn?
Bronnen:
Molenaers, N. & Renard, R.(2007). Ontwikkelingshulp faalt: is participatie het redmiddel? Leuven: Acco.
www.een.be/steracteursterartiest Laatst geraadpleegd op 23/12/2007.
Gerrit Muylaert
Posted by
Thomas Bomans, Chris Claes, Wouter Jegers, Eva Maes, Gerrit Muylaert, Geert Nauwelaerts, Charles-Henry Van Cappellen, Gerrit Van Nijverseel en Geraldine Woitrin
at
17:02:00
12
comments
Labels: Gerrit Muylaert, Populair
Néo-Imperialisme
Bespreking artikel : « Néo-Impérialisme » uit Le Monde Diplomatique van maart 2003, Ignacio Ramonet.
Ignacio Ramonet is de directeur en een journalist van het maandblad “Le Monde Diplomatique”. Zijn artikel bespreekt de interventies van de Verenigde Staten tijdens de laatste jaren en geeft hier kritiek over. Zijn uiteenzetting begint met de benoeming in april 2003 van de Amerikaanse generaal Jay Garner tot Burgerlijke Gouverneur in Irak. Het objectief van deze opdracht was de regio te herstructureren, maar achter dit humanitair aspect had de herstructurering een andere bedoeling, met name een permanente militaire basis op te bouwen en de oliewelvaart te privatiseren . Dus met z’n objectief, zijn de eerste opdrachten van opstelling van dringende hulp en democratisering van het land aanzienlijk achteruitgegaan. Als wij kijken naar de Amerikaanse manier om zich in een land op te dringen, doet het ons denken aan de westerse kolonisatie, de mandaatperiode of de herstructurering na de tweede wereldoorlog. Maar toen was er nog geen internationaal recht en de Verenigde Naties bestonden nog niet. Dus, met die benoeming, hebben de Verenigde Staten alle bestaande internationale rechten genegeerd. De bedoeling van de VN was precies om dit soort feiten nooit meer te zien gebeuren. De VN werden in 1945 opgericht om internationale problemen op te lossen. De organisatie beschikt niet over een militaire strijdmacht en in geval van interventie, wordt de steun van zijn leden gevraagd om militaire opdrachten te voeren. Dus om tussen te komen in een land moeten de leden een verdrag met de betreffende landen ondertekenen. Daarom, hoe kunnen de Verenigde Staten zich het recht toekennen om een ander volk, in dit geval Irak, te beheren zonder de goedkeuring van de andere VN leden?
Vaak in het verleden hebben de Verenigde Staten hun eigen model aan andere landen opgelegd en altijd bleef de Amerikaanse macht heel langer dan aangekondigd. Een concreet voorbeeld is de Amerikaanse interventie in de Filippijnen in 1898. Na drie eeuwen Spaanse kolonisatie had het land een andere aankomst van buitenlandse macht, met name die van de Verenigde Staten, niet nodig. De Filippijnse leiders dachten naïef dat de Verenigde Staten hun hulp zou bieden zonder er compensaties voor te vragen. De eigenlijke bedoeling van hun hulp was hun expansie door te voeren en dus verwachtten de Verenigde Staten een economische compensatie in ruil voor die hulp. Een belangrijke verandering in de Filippijnse gemeenschap was bijvoorbeeld de opleiding van de nieuwe generaties in het Engels. De gevolgen hiervan waren heel dramatisch, in het bijzonder voor de Filippijnse auteurs, journalisten of politici. Een groot deel van het Filippijnse culturele erfdeel is helaas daardoor verdwenen. Dit drama dat normalerwijze maar tijdelijk moest zijn heeft tot 1946 geduurd en vandaag nog hebben de Verenigde Staten een grote invloed op de Filippijnse samenleving meestal, op het ogenblik van de nationale verkiezingen.
De auteur levert kritiek op generaal Jay Garner. Maar Garner had andere ideeën dan het Amerikaanse Witte Huis en werd daarom na drie weken van zijn functie ontheven. Hij dacht dat de Amerikanen de neiging hebben om hun model in alles op te leggen. Ons systeem is zeker goed maar het is daarom niet zo dat het voor iedereen goed is. Hij ontleent de woorden aan T.E. Lawrence: « C’est mieux pour eux de le faire de façon imparfaite que pour nous de le faire de façon parfaite, parce qu’au bout du compte, il s’agit de leur pays et nous n’y serons pas pour très longtemps » . Hij was er zeker van dat het nodig was om Iraki aan het hoofd van het land te zetten, want hoe sneller ze hun land beheren hoe beter zal de toekomst van Irak zijn.
De auteur vergelijkt het Amerikaanse neo-imperialisme met de Romeinse conceptie van een dominante moraal. Inderdaad wat deed ons denken dat ons systeem van leven het beste is? We moeten stoppen met denken dat vrijhandel, modernisatie en westerse cultuur op iedereen van toepassing zijn.
Tenslotte, zoals Jean Bricqmont zegt “We have to think how other people see us too. There is a total miscommunication between the west and the rest. In Iraq, American people are not wanted so they can’t stay forever. We have to change the mentality of the west and to adapt to the change of the 20th century. Human rights are not a tool to use in modernisation of the Third World, it’s a goal. We have to listen to what people say in the rest of the world and to stop thinking that everybody has the same priority and want to be like us” .
Géraldine Woitrin
Posted by
Thomas Bomans, Chris Claes, Wouter Jegers, Eva Maes, Gerrit Muylaert, Geert Nauwelaerts, Charles-Henry Van Cappellen, Gerrit Van Nijverseel en Geraldine Woitrin
at
16:42:00
0
comments
Labels: Géraldine Woitrin, Populair
Humanitarian Aid in Iraqi Kurdistan
Bespreking artikel "Humanitarian Aid in Iraqi Kurdistan", Michel Leezenberg
Sinds het einde van de golfoorlog in 1990, heeft Irak een aanmerkelijke militaire, politieke en humanitaire interventie gekend. Het idee erachter was dat Irak een soort test voor de “New World Order” was waar de mensenrechten en humanitaire tussenkomst de prioriteit over staatssoevereiniteit zouden genieten. Maar vijf jaar later waren de resultaten echt anders. Het land werd geconfronteerd met een sociale en economische crisis en een politieke instabiliteit. Als de humanitaire doelstelling erin bestaat de toestand te verbeteren, hoe kunnen we deze gebeurtenissen verklaren?
De humanitaire deelneming in Iraki Koerdistan kan in verschillende stappen gescheiden worden. De eerste fase duurde tot het einde van 1991 en concentreerde zich op de vluchtelingencrisis. Inderdaad, tijdens de tweede golfoorlog na een poging tot staatsgreep tegen Saddam Hussein, reageerden de overheidstroepen door geweldacties die de vlucht van de bevolking naar Turkije en Iran met zich meebracht. Deze landen waren niet bereid om op deze massale invasie te reageren. Een antwoord op die crisis was de opbouw van de “Safe Haven” in het Noorden van Irak. De bedoeling was de vluchtelingen veilig in hun eigen land te laten blijven. Maar in feite was Turkije de echte voornaamste acteur van dit project om de vluchtelingencrisis te stoppen en humanitaire hulp over staatssoevereiniteit te genieten. Dit humanitair project had geen VN mandaat en dus tekenden de VN een Memorandum of Understanding (MOU) om zijn humanitair programma in alle regio’s van Irak duidelijk te maken. Na een paar maanden waren de objectieven bereikt, namelijk de terugkeer van de meeste vluchtelingen in hun land. Maar de politieke problemen en de humanitaire kwestie op lange termijn hadden nog geen antwoord.
Op het einde van 1991 begon de tweede fase van de humanitaire interventie. De Koerdische pogingen probeerden een economische en sociale rehabilitatie te ondernemen, maar de korte termijn humanitaire hulp kende sommige hindernissen, met name het VN embargo of de internationale onwilligheid om de Koerdische streek te steunen. De Koerdische partijen probeerden onderhandelingen met Bagdad te voeren, maar omwille van het niet slagen hiervan ontstonden er confrontaties in de meeste Koerdische steden van het land. De overheid besloot het volk te beschermen door een blokkade tegen het Noorden. Het Noorden moest op zijn locale gemeenschappen rekenen om een locale overheid te vormen. Vanaf het begin bestond er een echte competitie tussen twee voornaamste politieke partijen: de KDP en de KUP. Dit gebrek aan coördinatie had een impact op de verbouwing en de hulpverdeling omdat de scheiding tussen de twee partijen ook een impact had op de eenheid van de buitenlandse hulporganisaties. Ondanks die moeilijke toestand, bleef de VN operaties voeren. Maar deze operaties ondermenen de Iraki overheidscontrole over zijn bevolking wegens de verhoogde scheiding tussen de drie noordelijke groepen. Daarom weigerde Irak in 1993 om het MOU akkoord opnieuw te tekenen dus, als een NGO in het land wilde blijven werken, zou deze interventie als illegaal beschouwd worden.
Vóór 1993, dankzij het MOU akkoord, konden organisaties zoals UNICEF, UNESCO of WFP goed werk voor de verbouwing en ontwikkeling van het land leveren. Maar de VN operaties eisten een aanzienlijk administratief werk en waren daarom betrekkelijk traag, duur en niet echt efficiënt. In aansluiting op de blokkade op het Noorden, gingen twee derde van de humanitaire uitgaven naar het Noorden ondanks het feit dat de situatie in het centrum en het Zuiden waarschijnlijk zelfs slechter was. De buitenlandse hulp verving, in zekere zin, het regeringssysteem van rantsoenering. De hulporganisaties namen de regeringsverantwoordelijkheid voor het welzijn van zijn bevolking over.
Na de afschaffing van de MOU en in die context van competitie tussen locale groepen, was het heel moeilijk voor de NGO’s om neutraal te blijven. Om die reden hadden de locale en buitenlandse NGO’s meer en meer economische invloed. De VN hadden een dubbele rol: sancties opleggen en humanitaire hulp verlenen. Bovendien was die hulp gericht op de politieke interest van sommige leden van de VN, zoals de Verenigde Staten.
De buitenlandse NGO’s moesten ook tegenover economische en sociale spanningen staan, zoals het onjuiste geloof dat de bevolking voor politieke redenen het land had verlaten, het conflict over het land of de storende effecten van de internationale landbouwmarkt (de concurrentie van goedkope buitenlandse producten). Ondanks die moeilijke situatie werden sommige dorpen verbouwd, maar de verbouwing ging snel door militaire operaties van de aangrenzende landen gestoord worden. In de steden was de toestand niet beter omdat de internationale organisaties minder aandacht aan de stedelijke verbouwing besteedden. De steden werden heel afhankelijk van de NGO’s en daarom stortte de burgerlijke overheid in, wat een anarchietoestand met zich meebracht.
In het Noorden werkten de buitenlandse NGO’s met de locale organisaties en de regionale overheid had bijna niets te zeggen. Maar de buitenlandse NGO’s zijn snel een instrument van competitie tussen de locale politieke partijen geworden. De locale NGO’s begonnen de humanitaire hulp in de politieke interest van hun partij te verknoeien.
De laatste fase van de humanitaire interventie in Iraki Koerdistan bestond uit een verslechtering van de sociale en politieke veiligheid, de aftocht van de buitenlandse NGO’s en een tekort aan VN fonds om zijn projecten te verwezenlijken. In 1994 waren er meer en meer conflicten tussen de twee partijen (KDP en PUK). In het begin was het de bedoeling om het land en het oliecontract met de Turkse grens te controleren, maar de inzet was geleidelijk aan de humanitaire hulp meer te beheersen. Deze locale partijen hadden er belang bij om de crisis te handhaven omdat de bevolking zwak en afhankelijk bleef. In 1997 tenslotte realiseerden de twee partijen zich dat niemand het conflict zou winnen, dus werd een demarcatielijn ingesteld. Die oplossing maakte het mogelijk voor de NGO’s een beter werk te bieden. De interne blokkade van het Noorden en de aankoop van olie door de VN hebben sommige vormen van “private entreprise” aangetrokken. Deze bedrijven waren meer lucratieve organisaties voor de persoonlijke verrijking van degenen die al macht in beide het Noorden en de regio’s onder overheidscontrole hadden. Dus werd de grootste verantwoordelijkheid van het welzijn systeem overgedragen van nationale en regionale overheden naar buitenlandse organisaties, verbonden met privé locale contractanten die enorme winsten oogstten van de humanitaire organisaties. In 1998 verbeterde die toestand aanzienlijk dankzij de ‘UNSC resolution 986’. Dit besluit eiste dat de olie-inkomsten voor de Iraki bevolking moesten gebruikt worden.
Tot slot kunnen we zeggen dat de humanitaire interventie in Iraki Koerdistan heel tegenstrijdig was. Aan de ene kant was de eerste bedoeling humanitaire hulp aan de bevolking te bieden, maar aan de andere kant was het heel duidelijk dat, achter dit humanitair karakter, er echte politieke motivaties waren.
Géraldine Woitrin
Posted by
Thomas Bomans, Chris Claes, Wouter Jegers, Eva Maes, Gerrit Muylaert, Geert Nauwelaerts, Charles-Henry Van Cappellen, Gerrit Van Nijverseel en Geraldine Woitrin
at
16:23:00
0
comments
Labels: Géraldine Woitrin, Wetenschappelijk
dinsdag 11 december 2007
De verschillende waarheden van humanitaire interventies
In Somalië heeft de grootste humanitaire crisis van het Afrikaanse continent van dit moment plaats. Toch krijgt het land nog minder media aandacht dan de gebeurtenissen in Darfur. Hongersnood, anarchie, warlords en decennia van geweld zorgden reeds voor een groot aantal vluchtelingen, die in 2007 alleen nog maar gestegen zijn. Politieke instabiliteit en burgeroorlog hebben het land verscheurd, terwijl economische ontwikkeling vrijwel tot nul is gereduceerd. Vele inwoners kijken naar het “westen” voor hulp. Toch heeft Somalië in 15 jaar tijd twee interventies gekend van de supermacht die er prat op gaat democratie en stabiliteit te verspreiden op elk gebied waar hun soldaten voet aan grond zetten: de V.S.
Somalië is echter het perfecte voorbeeld welke perverse effecten een humanitaire interventie of politieke, diplomatische en/of militaire ruggesteun kunnen hebben. Meeste mensen weten dat de V.S. in de vroege jaren 90 militair intervenieerde in Somalië, dat verwikkelt was in een burgeroorlog en een grote hongersnood kende. Beide waren voor het overgrote deel het gevolg van het regime van president Barre. Velen weten echter niet dat de V.S. dit regime financieel en materieel steunde, en dat deze hulp de grootschalige repressie van het leger aan de vooravond van de burgeroorlog mogelijk maakte. De Amerikaanse troepen die de hulpverlening in het land mogelijk moesten maken (voedselhulp werd voordien door de krijgsheren opgeëist), werden dan ook door de Somalische bevolking aanzien als steunverleners van het autoritaire regime. De militaire interventie liep snel uit op een fiasco en de troepen trokken zich terug, waarbij het land in chaos werd achtergelaten.
De oorlog tussen de warlords nam pas in 2004 geleidelijk af, waarbij een overgangsregering werd gevormd (met deelname van enkele van deze krijgsheren). Een effectieve centrale regering werd dit echter niet en anarchie bleef heersen. Islamitische organisaties vonden in deze situatie een goede voedingsbodem en kregen steeds meer de steun van de bevolking, wat in 2006 zelfs tot een confrontatie leidde tussen de krijgsheren van Mogadishu en de Verenigde Islamitische Rechtbanken (UIC). De UIC begon steeds meer macht en controle te verwerven en voor het eerst sinds het begin van de burgeroorlog was er een centrale autoriteit met relatieve controle over het land en een bescheiden vorm van stabiliteit. De toegevoegde video’s handelen voor het overgrote deel over de gebeurtenissen die hierop volgden.
Somalia in Crisis (deel 1)
deel 2)
Ethiopië, een bondgenoot van de V.S., intervenieert in het voordeel van de overgangsregering, die gevlucht was naar Ethiopië, en verdrijft de UIC naar het zuiden van het land. Over de ware toedracht van de invasie bestaat er discussie (eigenbelang, stabiliteit van de regio, Islamisten als gevaar,…). Ook over het succes van de interventie en de manier waarop men het land onder controle poogt te krijgen, bestaat er onenigheid. In vele westerse (lees: vooral Amerikaanse) media werd de invasie bejubeld en was de Ethiopische interventie noodzakelijk om de humanitaire crisis in de Hoorn van Afrika een halt toe te roepen ( een voorbeeld is het fragment van CNN). Daarenboven wordt de UIC gelijkgesteld met Al-Qaida of (afhankelijk van de bron) ervan verdacht Al-Qaida leden in het land te herbergen, waarbij het “regime”, in analogie met de Taliban, verder gedelegitimeerd werd door het te hebben over het fundamentalisme en de mogelijke mensenrechtenschendingen van de UIC. Volgens andere bronnen steunen de V.S. en Ethiopië een onpopulaire marionettenregering en begaan zij zelf verregaande schendingen van mensenrechten (fragment van Democracy Now). De strijd voor de hearts and minds wordt dan ook niet alleen in Somalië gevoerd, maar daarenboven in de V.S. zelf. Zeker wanneer het gaat om hét thema van de Amerikaanse buitenlandse politiek: de War on Terror en Al-Qaida.
De Amerikaanse betrokkenheid in Somalië in het “post 9/11 tijdperk” kan dan ook gezien worden vanuit hun strijd tegen het “Islam terrorisme”. Zo werden niet alleen de krijgsheren gesteund in hun strijd tegen de UIC, maar voerden Amerikaanse vliegtuigen ook zware bombardementen uit, gericht tegen “3 à 5 Al-Qaida leden” (!), maar met vele (meer dan waarschijnlijk onschuldige) burgerslachtoffers als gevolg. De gelijkenissen met de steun aan het Barre regime is meer dan toevallig: toen was die steun “noodzakelijk” in de strijd tegen het communisme, op dat moment zelfs vooral gericht tegen huidig bondgenoot Ethiopië. De steun voor de huidige onbekwame regering is vooral het gevolg van de terreur paranoia (of zelfs Islam paranoia) die het buitenlandsbeleid van Bush karakteriseert. Het gebruik van concepten als Jihad en Sharia door de UIC werden daarom als oorlogsverklaringen beschouwd. Ook het dogma dat de “failed states” enerzijds een voedingsbodem en anderzijds een toevluchtsoord vormen voor Islamfundamentalisten, door de State Departement subtiel gelijkgesteld met Al-Qaida, rechtvaardigt volgens velen een actie in Somalië. Toch werden de acties van vader en zoon Bush weergegeven als een vorm van moreel imperialisme: het streven naar democratie en stabiliteit, wat in realiteit een agenda inhoudt om het land om te vormen naar eigen visie en wensen. De “New World Order” van Bush Senior en de strijd tegen Islam(terreur) van Bush Junior zijn dan ook vooral toonbeelden van blauwdrukken om de wereld, het zuiden voorop, om te hervormen naar eigen voorbeeld. Failed states moeten van “scratch” opgebouwd worden, eventueel met hard militair ingrijpen. Elke vorm van fundamentalisme moet verbannen worden en gematigden, wat meestal wil zeggen; de bondgenoten van de V.S., moeten de macht krijgen en behouden. Het einddoel is dan niet alleen allianties met deze staten, wat economische en andere voordelen met zich meebrengt, maar ook internationale stabiliteit door het idee dat tussen democratieën geen oorlog wordt gevoerd en uit democratieën geen terroristen voortkomen. De validiteit van deze stelling is natuurlijk twijfelachtig, maar toont toch ook de redenering achter de toegenomen “verveiliging van hulp”. De acties in Somalië moeten dan ook niet als acties ter bevordering van de democratie of stabiliteit an sich worden gezien, maar als acties tegen islamfundamentalisme, dé dreiging van de V.S. Dat dit structurele oplossingen voor de desbetreffende landen in de weg staat, lijkt met het voorbeeld van Somalië reeds bewezen. Humanitaire interventies in het belang van de staten in het zuiden zijn nog steeds niet de norm, en zal het in dit “nieuwe tijdperk” voor de V.S. ook niet worden.
Van Nijverseel Gerrit

Posted by
Thomas Bomans, Chris Claes, Wouter Jegers, Eva Maes, Gerrit Muylaert, Geert Nauwelaerts, Charles-Henry Van Cappellen, Gerrit Van Nijverseel en Geraldine Woitrin
at
19:25:00
0
comments
Labels: Gerrit Van Nijverseel, Multimedia
Darfoer: en de boer ploegde voort. Over een humanitaire catastrofe en botsende belangen.
Op 31 juli 2007 wordt uiteindelijk, na lang gepalaver, de oprichting van een hybride vredesmacht (van de Afrikaanse Unie (AU) en de Verenigde Naties) door resolutie 1769 van de VN Veiligheidsraad goedgekeurd. Heeft de internationale gemeenschap dan toch geleerd uit het verleden? Zal UNAMID, met een mandaat om de bevolking en humanitaire transporten in geval van nood gewapenderhand te verdedigen, nog erger – er zijn immers volgens schattingen al van 200.000 tot 450.000 doden gevallen – kunnen voorkomen? Is de motivatie van de internationale gemeenschap om alsnog in te grijpen, te zoeken in een bekommernis omtrent de gevolgen van het conflict voor de bevolking of liggen er misschien andere drijfveren aan ten gronde? Hoewel een uiteenzetting van de geschiedenis van het conflict in Darfoer ons in deze blog te ver zou leiden (zie daarvoor bijv. de bijzonder uitgebreide bijdrage op de Engelstalige pagina’s van wikipedia over het conflict in Darfur: http://en.wikipedia.org/wiki/Darfur_conflict), is het in deze context bijzonder interessant de retoriek van de verschillende spelers op het wereldtoneel, maar ook hun onderliggende motivaties, eens onder de loep te nemen.
Volgende bijdrage van Al-Jazeera omtrent het conflict in Darfoer, lijkt de verklaring voor de interesse van de grootmogendheden in Darfoer alvast heel ergens anders te zoeken. Niet het lijden van de honderdduizenden al dan niet ontheemde inwoners van Darfoer, zou de oorzaak van de interesse van vele landen in dit conflict zijn, maar wel de enorme olie- en gasreserves die onder Soedanees grondgebied gevonden zijn.
Aangezien zowel de Chinese, als de Amerikaanse en Europese economieën energie verslinden, is het logisch dat de respectievelijke regeringen voortdurend op zoek zijn naar nieuwe bronnen die aangeboord kunnen worden om hun energievoorziening veilig te stellen. Voorlopig lijkt China evenwel als enige deftig voet aan grond te krijgen in Khartoum en bijgevolg ook als enige invloed te kunnen uitoefenen op Soedan.


Beide bijdragen illustreren duidelijk dat China op het internationale toneel op een zeer slappe koord dient te balanceren waarbij het enerzijds zijn eigen belangen in Soedan dient af te wegen tegen anderzijds de internationale druk tot ingrijpen in het Oost-Afrikaanse land. De recente goedkeuring van de hybride vredesmacht UNAMID door zowel China als - nog belangrijker - de regering van Soedan zou kunnen wijzen op een koerswijziging in het Chinese beleid. Bij een eerdere goedkeuring van een niet-hybride VN vredesmacht (VN Veiligheidsraad Resolutie 1706) voerde China immers zwaar oppositie en wist het de resolutie volledig uit te hollen (en onthield zich vervolgens samen met Rusland en Qatar van de stemming). Bovendien weigerde Soedan, met de impliciete steun van China, toen immers ook resoluut de vredesmacht op haar grondgebied te laten opereren. De Soedanese regering verklaarde al snel dat zulk een actie beschouwd zou worden als een imperialistische inmenging van buitenlandse mogendheden in de interne keuken van Soedan. De dag na het stemmen van de resolutie intensifieerde het regime in Khartoem dan ook prompt de aanvallen op de verschillende rebellengroepen in Darfoer. Hoewel het momenteel nog afwachten is, of en hoe UNAMID effectief zijn autoriteit zal kunnen laten gelden op het terrein, kan de steun van China (de resolutie werd immers bij unanimiteit goedgekeurd) aan het stevige mandaat voor UNAMID gezien worden als een toegeving aan de internationale druk door landen als de V.S., Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Desalniettemin laat China zijn steun voor het Soedanese regime verre van vallen. Elke mogelijkheid om het vredesproces te vertragen wordt steevast gegrepen. Illustratief daarvoor is bijv. de commentaar op de houding van China in het slot van volgende bijdrage:
In en rondetafelconferentie op initiatief van Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk (onderhandelingen in het kader van de oprichting van de hybride vredesmacht) zetten de Westerse landen China en Soedan onder druk door enerzijds te dreigen met ingrijpen in Darfoer (“Il faudra être ferme”), maar anderzijds worden er ook geluiden de wereld ingestuurd van economische compensaties indien Soedan bereid is mee te werken (“nous l’aiderons puisement”) (i.e. de tactiek van de ‘carrots and sticks’). Er wordt uitdrukkelijk op gewezen dat China een sleutelpositie bekleedt in de onderhandelingen om de impasse te doorbreken. Het feit dat China mee rond tafel zit, is in dat opzicht alleen al een overwinning voor de organisatoren. De Westerse landen drukken er tijdens de onderhandelingen dan ook op dat China zijn invloed moet aanwenden om het regime in Khartoem onder druk te zetten. Hoewel China publiekelijk nooit expliciet tegen Soedan zal pleiten, wat indachtig interne politieke kwesties als die van Tibet niet verbazingwekkend zal zijn, lijkt China evenwel toch te beseffen dat het niet houdbaar is het Soedanese regime ten alle koste te verdedigen. China dient immers ook rekening te houden met belangen op en in andere gebieden, waar de geopolitieke kaarten mogelijk anders liggen. Niet in het minst is China zich ook bewust van de gevoeligheid van de publieke opinie t.a.v. mensenrechten en de daaraan gerelateerde schendingen. Aangezien China op dat gebied zelf niet van elke kritiek gevrijwaard is, beseft men in Peking maar al te goed dat de rol van de media en de publieke opinie niet onderschat mag worden. De toegenomen media-aandacht voor het conflict in Darfoer zal daar zeker niet vreemd aan zijn.
Posted by
Thomas Bomans, Chris Claes, Wouter Jegers, Eva Maes, Gerrit Muylaert, Geert Nauwelaerts, Charles-Henry Van Cappellen, Gerrit Van Nijverseel en Geraldine Woitrin
at
10:55:00
0
comments
Labels: Multimedia, Thomas Bomans
Bricmonts stellingen: enkele persoonlijke bedenkingen en commentaren
De bedenkingen hierna geformuleerd zijn louter persoonlijke bedenkingen die verwijzen naar het inleidend presentatieartikel in “Le Monde Diplomatique” dat summier J. Bricmonts visie op “humanitaire interventie” toelicht.
Er wordt verwezen naar een paar publicaties.
1. Bricmonts probleemstelling gaat er -ook bij de keuze van zijn voorbeelden- van uit dat het de Amerikaanse troepen zijn die een “H.I.” ondernemen.
Vervolgens stelt hij dat zij die vóór H.I. zijn géén controle hebben op die macht en ze derhalve ook niet kunnen controleren tijdens de uitvoering van de H.I., en dus beter afzien van het verdedigen van H.I..
Ik denk dat hij terecht zéér kritisch is t.a.v. dit soort “westerse” militaire, unilaterale interventies; helaas gaat hij niet in op pleidooien en visies -die m.i. niet allemaal eenvoudigweg afkomstig zijn van politici, juristen, activisten enz. met weinig integere bedoelingen- welke pleiten voor de nodige institutionele veranderingen, procedures, mechanismen en strikte voorwaarden inzake H.I., zowel qua
vaststelling van de mensenrechtenschendingen;
internationale en interne legitimiteit;
uitbouw van geschikte interventiemacht, mandaat en operationele voorwaarden ervan;
beperking van duur en effectieve en periodieke controle op de interventie;
inschatting van de effectiviteit en kosten-baten;
nazorg (1)
Uiteraard is het grote probleem in de hele discussie er misschien één van de “kwadratuur van de cirkel”. Ik tracht te verduidelijken.
Ten eerste koesteren vele oprechte (relatieve) voorstanders van H.I. verwachtingen ten aanzien van de VN-instanties (Veiligheidsraad, Algemene Vergadering, Mensenrechtencommisie “nieuwe stijl”,...), maar beseffen dat de werking van de Veiligheidsraad door één veto kan worden verlamd.
Vandaar dat velen dit probleem dan weer trachten op te lossen door te stellen dat dan maar buiten de VN om moet kunnen opgetreden worden, zolang er maar voldoende legitimiteit is (2). Als er al praktische voorbeelden inzake veto's gegeven worden betreft het dan meestal veto's van Russische of Chinese zijde (bv. inzake Darfour). Een optreden ter uitvoering van VN-resoluties t.a.v. Israël wordt meestal niet vermeld, wellicht omdat men hier op de feitelijke grenzen van de concrete praktijk van H.I. botst. Iedereen weet van wie dan een veto zou stellen.
Het voorbeeld dat ik aanhaal is geen loos voorbeeld; voor heel wat voorstanders van H.I. moet er immer niet noodzakelijk van genocide sprake zijn, maar kunnen “ernstige mensenrechtenschendingen volstaan”.
Tweede probleem is dat van de “materiële interventiemacht”: daarvoor moeten mankracht, middelen en knowhow ter beschikking worden gesteld. Moeizaam verlopen reeds de processen tot opbouw van een Europese strijdmacht (proces dat in aanzienlijke mate mee door het militair-industrieel complex wordt gestuurd én gericht is op Europese belangenverdediging, en niet “H.I.”), laat staan dat er enige wil is bij overheden om middelen ter beschikking te stellen van één of andere “humanitair interventiekorps”.
Instituties -en zeker ook militaire korpsen- zijn steeds product van hun samenstellende delen (in dit geval delen van staatsapparaten waarvan de neutraliteit al evenzeer voorwerp van discussie kan zijn), krachtsverhoudingen en belangenconvergenties zoals die op een bepaald moment bestaan en geconsolideerd worden.
Bricmont vindt deze vaststellingen wellicht zo vanzelfsprekend, dat ze hem er impliciet toe brengen enkel de feitelijke praktijk van min of meer unilaterale interventie van belangrijke westerse machten (in casu de VS) tot uitgangspunt van zijn kritische analyse te nemen (ook al kan en werd de invasie van Irak veeleer als een zgn. “veiligheidsinterventie” dan wel een H.I. te noemen).
Derde probleem heeft betrekking op de (internationale) legitimiteit: hoe ondermeer verhinderen dat legitimiteit “gekocht” wordt ? Denken we maar aan de indrukwekkende en goed uitgekiende pogingen inzake “manufacturing consent” die de VS er op enkele maanden tijd deed in slagen van een brede internationale alliantie “voor de bevrijding van Koeweit” te smeden, met inbegrip van nauwelijkse verhulde “omkoping” (met kwijtschelding van aanzienlijke schuldbedragen voor Egypte en Polen).
Weerom stelt zich hier de kwestie van de machtsverhoudingen (en dus “politiek”).
Méér dan om het even welk ander rechtsgebied is het “volkenrecht” voor wat zijn concrete invulling betreft hieraan onderhevig.
Ook de rol, onafhankelijkheid en eventuele selectiviteit van belangrijke mediakanalen dient hier kritisch te worden benaderd. Waarom wordt over de ene tragedie al vrij snel bericht (vaak “natuurrampen”), over de andere langzaam (Darfour), en over de andere wanneer ze zich al haast voltrokken heeft (oostelijk Congo), of wordt weliswaar reële, doch relatief beperkte menselijke conflictschade als “grote tragedie die tot zeer snel handelen noopt” voorgesteld (bv. Kosovo in 1999) ?
2.Terecht wordt voor het soort interventies die hij op de korrel neemt ook de reële inhoud van de “democratische principes” die met het optreden worden verdedigd, in vraag gesteld, ook al omdat de optreders zelf nauwelijks democratisch te noemen zijn.
Noam Chomsky schreef in de jaren '70 een veelbesproken en pas na het afschuimen van heel wat uitgevers gepubliceerd tweedelig werk “The Washington Connection” dat opent met een schema genaamd “The Sun and its planets: coyntries using torture on an administrative basis in 1970s, with their parent-client affiliations”. Met “The sun” wordt hier de VS bedoeld.
Van de 35 landen die wereldwijd tot “reguliere folteraars” mogen worden gerekend, behoren er maar liefst 26 (waaronder 3 Europese staten) zéér duidelijk tot de Amerikaanse invloedssfeer, waarvoor de VS tussen 1950 en 1975 ruim 200.000 militaire kaders trainden en 37 miljard dollar militaire hulp verschaften. Al zéér lang voor Bush jr. en de “war on terror” blijkt er dus één en ander niet helemaal met “democratische” of “humanitaire” beginselen te stroken in het Amerikaanse buitenlandse beleid (3).
3. Als enige aanzet tot alternatief roept Bricmont op tot totale niet-inmenging:
Nous n’avons pas de solution aux problèmes des autres, et par conséquent nous ferions mieux de ne pas nous mêler de leurs affaires (...) Les anticolonialistes britanniques ne pouvaient pas garantir que la fin de l’empire des Indes ne se passerait pas de façon tragique. Etait-ce une raison pour demander que l’Angleterre occupe l’Inde indéfiniment ? »
Bricmont spreekt m.i. zichtzelf hier toch enigszins tegen. Enerzijds gaat hij uit van een centrum-periferiemodel (cfr. zijn historische visie die blijkt uit het slotcitaat van Churchill uit 1914 waarnaar verwezen wordt), een visie die er juist veel oog heeft voor hoe de periferie ook nu nog diep getekend wordt door de “imperialistische overheersing door het centrum”, met alle gevolgen vandien op sociaal, cultureel, economisch, infrastructureel, demografisch,... vlak.
In hoeverre mate kun je dan de uitdrukking “problèmes des autres”, “leurs afffaires” gebruiken ?
Anders riskeer je ongewild van dezelfde uitganspunten inzake wereldbeeld te vertrekken als heel wat voorstanders van H.I. die als premisse ook uitgaan van een “wij als democratisch westen, bakermat van mensenrechten” versus “zij waar die ideeën om allerlei redenen vaak zwaar geweld wordt aangedaan” (een soort dualistische visie) en “wij” en “zij” niet als verschillende gebieden met elk een eigen historiek binnen een “wereldsysteem” (totaliteitsvisie).
Hij past dit ook toe in een poging tot formulering van een “what now ?” voor het Irak van anno 2007. Er IS een nieuwe toestand gecreëerd door de interventie van 2003, op welke leugenachtige en ongerechtvaardigde gronden deze interventie ook gebaseerd was.
Het unilaterale karakter van de Amerikaans-Britse inval was erg duidelijk, de internationale legitimiteit véél geringer dan de weliswaar met allerlei “making consent” -technieken gefabriceerde internationale consensus van 1990-1991 na de Iraakse invasie in Koeweit.
Dat de bezettingstroepen dienen te worden teruggetrokken, lijkt me plausibel en gerechtvaardigd, ook al omdat hun aanwezigheid wellicht een grotere factor van instabiliteit en gewapende escalatie dan wel stabiliteit is.
Desalniettemin, indien men zich in de plaats van een “antioorlogsbeweging” stelt, laat de concrete vertolking van algemene principes (in dit geval: onmiddellijke terugtrekking, laat ze nu “hun problemen” oplossen) hier -gezien zijn bovenvermelde categorieke oordeel- toch enigszins te wensen over.
Immers, “hun problemen” zijn nu door de jarenlange gang van zaken, in grote mate ook niet meer “hun problemen” geworden. De kaarten werden door elkaar gerammeld, er is veel leed, schade berokkend en wederzijdse haat gegroeid.
Misschien kan volgende toepasselijke metafoor één en ander verduidelijken: “Wanneer men ergens alles vol mijnenvelden legt, en vervolgens afdruipt, dan zijn die mijnenvelden nog wél de verantwoordelijkheid van zij die er ze gelegd hebben”.
Het lijkt me veel realistischer en beter -en al evenzeer “subversief” t.a.v. de doelstellingen van de huidige interventiemachten- om naast het ijveren voor terugtrekking van de huidige bezettingsmacht met in hun gevolg een pleiade aan schimmige huurlingenlegers van allerlei “beveiligingsfirma's”, ook te ijveren voor een internationale vredesmacht met duidelijk omschreven en gecontroleerd stabilisatiemandaat (peacekeepingforce) onder VN-auspiciën met brede regionale inbreng, met daarbij de eis dat minstens een aanzienlijk equivalent van de immense bedragen die nu aan oorlog in Irak en Afghanistan worden besteed, aan in velerlei opzicht sociaal evenwichtige (her)opbouwende maatregelen in deze landen (ook Afghanistan is nu al bijna 30 jaar inzet van een sterk geïnternationaliseerd gewapend conflict) wordt gespendeerd.
Zelfs al is de kans dat dit gerealiseerd wordt zéér gering (zie ook de schets van een aantal knelpunten in deze onder punt 3), deze aanzet tot IN PRINCIPE realisiseerbaar alternatief heeft twee grote voordelen:
- men biedt antioorlogsverzet een mobiliserend perspectief en toont aan dat ook deze krachten in alle omstandigheden “realpolitik” kunnen bedrijven;
- door aanhoudende weigering hiervan wordt alleszins de politieke kost van toekomstige interventies verder opgeschroefd (gezichtsverlies t.a.v. concrete en breed gedragen alternatieven is altijd groter dan t.a.v. het louter declameren van “algemene principes”.
Ten slotte getuigt deze andere soort “interventie” ook van verantwoordelijkheidszin t.a.v. de precaire toestand zoals die door jaren van “veiligheidsinterventie” werd geschapen.
Tot zover een aantal onderbouwde persoonlijke -en dus uiteraard puur subjectieve- commentaren annex standpunten. Alle kritische bedenkingen zijn uiteraard meer dan welkom.
Voetnoten:
(1) Zie bv. Nederlands Juristen Comité voor de Mensenrechten: “Internationaal toetsingskader voor Gewapende Interventie”, (7 maart 2001), te vinden onder volgende URL: www.njcm.nl/upload/Hum.Interv.7maart01.PDF
Dit Comité geeft een gedetailleerde en strikte opsomming van allerlei voorwaarden, kenmerken en doelstellingen van een H.I., maar zoals het juristen betaamt, wordt het vraagstuk van macht, politiek en concrete belangen impliciet aan “andere specialismen” overgelaten.
(2) Zie ondermeer W.J.M. Van Genugten: “Humanitaire Interventies, mogelijkheden en wensen”. In: Noord-Zuidcahier jg. 17 nr. 1 (maart 1992), p. 111-117.
(3)Chomsky, Noam & Herman, Edward S.: “The Washington Connection: Volume I – The Washington Connection and Third World fascism”. Spokesmen ed. (London, 1979), p i-ii en p. 361 voor uitgebreide toelichting bij de selectie.
Het boek is stevig gekruid met een kleine 1000 voetnoten, waarin ook veelvuldig verwezen wordt naar overheidsdocumenten.
Geert Nauwelaerts
Posted by
Thomas Bomans, Chris Claes, Wouter Jegers, Eva Maes, Gerrit Muylaert, Geert Nauwelaerts, Charles-Henry Van Cappellen, Gerrit Van Nijverseel en Geraldine Woitrin
at
00:08:00
0
comments
Labels: Geert Nauwelaerts, Populair
maandag 10 december 2007
“HUMANITAIRE INTERVENTIE”: internationale kaderschets en het “prille debat”
Inleiding
Het is misschien niet eenvoudig meer met op de achtergrond twee seminaries die handelen over het thema van deze blog, om het originaliteitsgehalte van de blogbijdragen te vrijwaren.
Toch doen we daartoe een poging, met als referentie een bijdrage aan de uitgave “Noord-Zuidcahier” van de toenmalige Vlaamse koepel van Derdewereld-NGO's NCOS, met de sprekende titel “Interventie”(1).
Het betreffende tijdschriftnummer dateert niet geheel toevallig uit begin 1992.
Het is immers vanaf 1989-90 dat het internationale discours en de academische en mediadiscussies omtrent humanitaire interventie (2) sterk opgang maakten.
Een dozijn bijdragen licht een aantal begrippen toe en bekijkt (humanitaire)interventie zowel geopolitiek, historisch, juridisch, bespreekt een aantal concrete cases (Nicaragua, het toen Zaïre geheten Congo, Joegoslavië), en verpoost bij de toekomstige rol van de VN hierin.
We selecteerden de bijdrage “De Nieuwe Wereldorde” van prof. L. Reychler (3), die ons om twee redenen interessant leek. Eerst worden een aantal ingrijpende wijzigingen in het mondiale kader geschetst waarin deze discoursverschuiving zich situeerde. Via een schets van de huidige en de zgn. nieuwe wereldorde, waarin ook méér kansen en aanvaarding van H.I. deel uitmaken, worden vervolgens naast een typering van H.I. vervolgens mogelijke argumenten pro en contra HI zoals die in de toenmalige debatten werden aangehaald, op een rijtje gezet. Het is immers op zich interessant te zien hoe gedacht werd in de vroegere fasen van het HI-debat. Een aantal commentaren kunnen misschien ingaan op eventuele accentverschuivingen die sedertdien zijn opgetreden.
Een gewijzigde internationale omgeving
Een vaststelling waarvan de auteur vertrekt, betreft de stroomversnelling inzake internationale veranderingen die rond eind jaren '80 plaatsvond, en die eigenlijk, zoals ook andere grote historische gebeurtenissen uit het verleden, niet voorspeld was. Dit zorgde voor veel onzekerheid bij wat kan worden omschreven als “de grote beleidscentra”.
De gewelddadige desintegratie van Joegoslavië, de USSR, de democratiseringsbewegingen en de implosie van een aantal Afrikaanse staten (Liberia, Somalië, ...), het einde van de eerste Golfoorlog dat een militair sterk doch zwaar verschuld Irak naliet,...
Een aantal oorzaken van het ontbreken van goede voorspellingen worden opgesomd, waarvan we hier weerhouden dat er teveel gefocust werd op de merkwaardige decennialange “Koude-Oorlogsstabiliteit”, en een aantal onderliggende “megatrends” zowel politiek ook academisch werden verwaarloosd.
Reychler probeert alvast bescheiden een aantal “megatrends” die zich volgens hem verder zullen doorzetten, te identificeren:
de revolutie van de informatiechnologie, die democratiserend werkt;
wereldwijde democratiseringsdruk, voor een deel geleid door nieuwe, beter opgeleide jonge generaties a.g.v. het Oosteuropese voorbeeld en het einde van de “wit-zwart”-apartheid die nu meer de “zwart-zwart”-apartheid op de voorgrond brengt
anti-democratiseringstrends als tegenreactie: “fundamentalisme”, extreem-rechts, stukken van de voormalige nomenclatura die zullen manoeuvreren in de nieuwe maatschappelijke ordening;
een toenemend “gemakkelijk cynisme” bij de publieke opinie in het westen, dat elk ideaal (4)) bij voorbaat wegwuift als mooi verpakt “eigenbelang”, en derhalve een constructieve aanpak van internationale problemen bemoeilijkt;
het 5000-200 probleem: ca. 5000 “etnische groepen” leven in ca. 200 staten, die het steeds moeilijker zullen hebben om die sluimerende conflicten te onderdrukken in het kader van de gewijzigde internationale omgeving;
een verschuiving van “harde” naar “zachte, coöpterende” macht: met militaire macht koopt men zich geen duurzame uitstraling, terwijl door de verspreiding van dit soort macht de kosten ervan sterk zijn toegenomen. Nationale cohesie, internationale organisaties, media en cultuur winnen daarentegen aan belang;
een nieuw, multipolair internationaal systeem met drie belangrijke wereldregio's en een handvol wereldmachten, die in één of meer regio's deel uitmaken van een eigen regionale multipolariteit, en niet noodzakelijk over één specifieke machtsvorm beschikken. Dit gegeven versterkt ook de rol van internationale organisaties;
een toegenomen aanvaarding én grotere kansen op succes van de humanitaire interventie, dat hij zelfs als “één van de vérreikende veranderingen in de internationale betrekkingen” kwalificeert. Vrede en veiligheid stoelen niet langer voornamelijk op wapenbeheersing en samenwerking, maar ook op minimale menselijke veiligheid, dewelke bedreigd wordt in geval van genocide, massamoord of foltering. Verschillende gebeurtenissen in de jaren '70 (Oost-Pakistan, Oeganda, Cambodja) en de toegenomen aandacht van media en NGO's hiervoor moeten dit onderstrepen;
de “America first”-houding zal toenemen: ofwel in de vorm van isolationisme ofwel van een unilateralistisch buitenlands politiek;
een conflictrijke wereld waarbij we toch even een aantal fenomenen die weerhouden die worden opgesomd, omdat ze dienstig kunnen zijn als achtergrond voor een verdere discussie inzake HI:
- etnonationalisme aangezwengeld door socio-economische ontberingen;
- latente interstatelijke spanningen die aan de oppervlakte komen;
- toenemende sociale ontreddering in een aantal regio's, met o.m. groei van allerlei vormen van criminaliteit
- groei van een “anti-politieke” houding;
- toenemende kans op proliferatie van ABC-wapens;
- toenemende economische achteruitgang en miliedegradatie in bepaalde gebieden
- migratiedruk;
- toenemende spanningen tussen Noord en Zuid annex demografische balansverschuivingen.
De wereldorde zoals die rond begin jaren '90 bestond, met het wegvallen van “Oost-Westcompetitie” had dus ingrijpende gevolgen voor de politieke, economische, sociale en militaire veiligheid van “het Zuiden”.
Fijntjes en ietwat “visionair” merkt de auteur het volgende op: “Indien de geallieerde interventie in de Perzische Golf (noot: die van 1991) als een niet te duur succes zal worden gewaardeerd en geen aanleiding zal geven tot langdurige regionale chaos, zal dit wellicht gelden als precedent voor een meer interventionistisch mundiaal veiligheidsregime”.
De “nieuwe wereldorde” waar veelvuldig naar verwezen wordt, was in oorsprong en in wezen een verwijzing naar zowel de feitelijk zich voltrekkende veranderingen als naar een wereldorde zoals die gewenst werd door verschillende grootmachten, dus niét alleen de VS.
Het is evenwel de speech van Bush sr. voor het Congres in sept. '90 in volle Golfcrisis die het begrip de invulling gaf die als referentie voor elk debat daarover zou gaan dienen (5).
In de “rule of law” die centraal werd gesteld, hield ondermeer uitdrukkelijk de optie van gebruik van door de “internationale gemeenschap” (een woord dat ook steeds meer zou opduiken) gelegitimeerde militaire macht ter handhaving van de beginselen van die “rule of law”.
Humanitaire interventie wint aan belang
Op die rol van “interventie”, in volkenrechtelijke termen gedefinieerd als “een inmenging in de binnen- of buitenlandse aangelegenheden van een andere staat, zonder dat deze laatste daartoe zijn toestemming heeft verleend”, wordt vervolgens dieper ingegaan.
Volgende typeringscriteria van interventies worden gehanteerd:
-niet-militaire versus militaire, waarbij verschillende vormen van peacekeeping en vredesvrijwarende rollen onderscheiden worden van het meer ingrijpende “peace enforcement”;
-unilaterale versus multilaterale interventie;
-legitimiteit: internationaal én door belangrijke groepen in de “doelwitstaat”;
-qua doelstellingen: veiligheid – milieu – humanitair;
Humanitaire interventie wordt vervolgens omschreven als “proportionele grensoverschrijdende hulp, met inbegrip van gewelddadige hulp, van regeringen aan de individuen van een andere staat wier mensenrechten worden geschonden.”(6)
Een toen actueel en veelbesproken voorbeeld dat wordt genoemd is de inrichting van veilige zones in Iraaks Koerdistan op basis van Resolutie 688 van de VN-Veiligheidsraad.
Pro's en contra's
De auteur erkent dat “interventie” als begrip door de diplomatieke tijden heen een zeer negatieve bijklank heeft verkregen. Toch merkt hij op dat een aantal vrij recente interventies op maar weinig internationale afkeuring konden rekenen: Oeganda in Tanzania ('79), India in Oost-Pakistan ('71), de Franse interventie tot afzetting van Bokassa in de Centraal-Afrikaanse republiek ('79). Hoewel hier geen enkele interveniërende staat zich uitdrukkelijk op een humanitair beginsel beriep, ziet de auteur hierin toch de kiemen van het later gehanteerde concept van de H.I.
Naast de hiervoor geschetste gewijzigde internationale context, droegen volgende factoren droegen bij tot een groeiende aanvaarding van de idee van H.I.:
toegenomen democratisering van de internationale politiek (media en NGO's);
groeiende bewustwording dat neutraliteit in asymmetrische conflicten in feite partialiteit betekent;
veranderingen in het vredesdenken, waarbij ook niet-militaire voorwaarden belangrijker worden (rol van de mensenrechten, band tussen interne en externe ontspanning, tussen veiligheid, welvaart en vrede);
toegenomen interne ontvoogdingsdrang in het Zuiden;
post-Koudeoorlogsomgeving met effecten op bepaalde regimes en het functioneren van de Veiligheidsraad (minder kans op “politieke blokkeringen”).
Ideaaltypisch kunnen drie houdingen tav H.I. worden onderscheiden:
1.absoluut verzet: alleen zelfverdediging wettigt geweldsgebruik;
2.pro beperkte interventie: slechts in gevallen van barbaarse mensenrechtenschendingen
3.de interventionistische strekking: ernstige schendingen volstaan (niet noodzakelijk genocide)
Contra
De argumenten van tegenstanders die worden aangehaald zijn de volgende:
- traditioneel niet-interventiebeginsel: soevereiniteit heeft steeds voorrang, zelfs ondemocratische regeringen vertegenwoordigen in deze kwesties “de bevolking”;
absoluut pacifisme;
- cultureel relativisme: onze waarden mogen niet worden opgelegd aan anderen, hetgeen moreel imperialisme zou impliceren;
- "elitisme": mensenrechten, waarvan de principiële universaliteit wordt erkend, kunnen echter maar gerealiseerd worden onder bepaalde sociale en economische voorwaarden;
- “samenzwering”: mensenrechtenpolitiek is niet meer dan een nieuwe dekmantel voor een westerse imperialistische politiek;
- gevaar van misbruiken en politiek van twee maten, twee gewichten: enkel kleine machten worden doelwit van H.I., risico op unilaterale interventies (bv. VS), ontstaan van een “kruisvaardersmentaliteit”
Pro
De auteur stelt onomwonden dat de argumenten van de interventionisten “zwaarder wegen”.
- ze respecteren wél de soevereiniteit, daar H.I. niet mag leiden tot territoriale aanwinst of politieke onderwerping;
- ze stellen wél dat de externe legitimiteit van regimes mee bepaald wordt door hun interne legitimiteit (“volkssoevereiniteit”);
- cultureel relativisme geldt niét voor de fundamentele mensenrechten (cfr. ook de “Universele Verklaring”);
- voor het overige worden de andere argumenten geneutraliseerd met het beklemtonen dat H.I. uiteraard aan strikt omschreven en tegelijk vervulde criteria of voorwaarden moet beantwoorden
Wat zijn dan die voorwaarden ?
- uiteraard mogen alleen humanitaire doelstellingen worden nagestreefd (alhoewel auteur in dit verband onomwonden voor een brede lezing opteert en zelfs “de omverwerping van dictatoriale regimes” hierbij vernoemd);
- respect voor het evenredigheidsbeginsel: éérst alle mogelijke vreedzame middelen uitpuren;
- voldoende internationale legitimiteit: VN, regionale steun,...
de ”slachtoffers” moeten de interventie positief waarderen. Opvallend is dat auteur hier weer resoluut gaat voor de “brede lezing” en stelt dat “H.I. een stevige hulp is voor individuen die opstaan tegen de tirannie, of zouden in opstand komen indien ze de kans kregen.”
Uiteraard is men alleen gebaat bij een effectieve H.I.:
- verwachte kosten en baten van interventieactoren zullen de wil tot een bijdrage aan de interventielasten bepalen (7);
- een adequaat interventievermogen impliceert goede predictie- en monitoringsystemen opdat middelen tijdig zouden kunnen ingezet worden. Dit impliceert o.a. de medewerking van de grootmachten (8);
- een strategische consensus: onenigheid over waarheen met een bepaald beleid, is nefast (bv. Balkancrisis en de E.U.). Daarom moet H.I. kaderen in bredere beleidsdoelstellingen die heel wat andere domeinen behelzen én vooral op preventie gericht zijn.
Conclusie
H.I. blijft ook in deze visie het corrigeren van een scheefgegroeide toestand en dient bij voorkeur vermeden te worden. In zijn uitwerking van “preventie” tenslotte vernauwt de auteur ten slotte dit begrip tot het bij voorbaat aflijnen van wélk gedrag door “de wereldgemeenschap” niet zal worden getolereerd, en het op poten zetten van goede systemen van conflictprognose en conflictbeheersing.
Voetnoten:
(1) Noord-Zuidcahier. Driemaandelijks tijdschrift voor ontwikkelingssamenwerking. Nr. 1, jg. 17 (maart 1992). Een uitgave van: Broederlijk Delen, NCOS, Bijeen. De besproken bijdrage is terug te vinden op blz. 25-42 van betreffend nummer.
(2) Verder afgekort tot “H.I.”
(3) Prof L. Reychler was toen prof. politieke wetenschappen aan de KUL.
(4) Betrokkene knipoogt hierbij wellicht ook naar het “onuitgesproken ideaal” van de H.I.
(5) Of hoe macht via “taal” ook het debat stuurt.
(6) Onze markering in vet.
(7) M.a.w. erkend wordt dat de belangen van de intervenanten een cruciale rol vervullen.
(8) “H.I. kan niet tegen grootmachten of zonder hun goedkeuring tegen andere bevriende landen gebruikt worden.” (blz. 40)
Geert Nauwelaerts
Posted by
Thomas Bomans, Chris Claes, Wouter Jegers, Eva Maes, Gerrit Muylaert, Geert Nauwelaerts, Charles-Henry Van Cappellen, Gerrit Van Nijverseel en Geraldine Woitrin
at
20:07:00
1 comments
Labels: Geert Nauwelaerts, Wetenschappelijk
zaterdag 17 november 2007
De strijd om de Bottom Billion
Paul Collier is directeur van het Centrum voor de Studie van Afrikaanse Economieën en voormalig directeur van ontwikkelingsonderzoek bij de Wereldbank. In dit uitgebreide artikel geeft de econoom tekst en uitleg over zijn nieuwste boek: “The Bottom Billion” waarin hij argumenteert dat het toch niet zo slecht gaat met de ontwikkeling van de (Derde) wereld, en dat “slechts” 1 miljard mensen zich in landen bevinden die geteisterd worden door structurele armoede. Ontwikkelingsprojecten en dergelijke moeten zich dan ook op deze Bottom Billion concentreren en zich niet meer inlaten met bijvoorbeeld projecten in India, want “India is nu rijk genoeg om zich zelf om zijn armen te bekommeren”. Hoewel capaciteit en intentie om te handelen niet hetzelfde zijn, is het wel zo dat er voor kinderen in India door de groeiende economie meer hoop is dan voor kinderen in Congo of Laos. Hij zegt ook dat door de inspanningen te blijven verdelen over “5 miljard mensen” de onderste groep nagenoeg niets krijgt. Concentratie van middelen en fondsen op een beperkt aantal gebieden kan inderdaad een middel zijn om structurele oplossingen te creëren in plaats van enkel als pleister op de wonde te ageren. De structurele problemen waarin deze (volgens Collier 58) landen bevinden, hebben vooral te maken met gewapend conflict, grondstoffen, isolatie en slecht bestuur, volgens hem. We kunnen inderdaad meer dan een dozijn landen bedenken met die problemen en weinig landen met structurele armoede die hiermee niet te kampen heeft gehad. De vraag is alleen of er geen oorzaak-gevolg verwarring is: is conflict en corruptie een oorzaak of net het gevolg van de economische toestand en praktijken? Maar in mijn opinie wil hij vooral benadrukken dat deze elementen ontwikkeling blokkeren en de penibele economische situatie en armoede voeden. Veelal zijn deze aspecten ook verbonden: neo-patrimonialisme, guerrilla’s in de periferie, roofeconomie van de overheid of rebellen,… De verderzetting van conflict kan zelfs (economisch) in het voordeel zijn van bepaalde groepen in het land. Collier pleit dan ook voor harde maatregelen: militaire interventies.
Een hoogst merkwaardige uitspraak voor een econoom natuurlijk, maar volgens hem is de precaire veiligheidstoestand één van de belangrijkste oorzaken van de achterstand op het vlak van ontwikkeling. Vredesoperaties zouden deze regio’s kunnen stabiliseren en voor een klimaat zorgen waarin ontwikkeling mogelijk is. Beschuldigingen van neo-kolonialisme en neo-imperialisme bij deze interventies legt hij naast zich neer: mensen als Mugabe spreken niet voor Afrika of voor hun volk, maar vooral uit eigenbelang. Maar volgens hem is de grootste terughoudendheid te vinden in Europa: het soevereiniteitsprincipe en de onwil om zich met deze gevaarlijke taken in te laten, zijn volgens Collier de belangrijkste oorzaken hiervan. Je kan natuurlijk kiezen waar je prioriteiten liggen: het Westfaalse statensysteem of mensenrechten/mensenlevens. Persoonlijk vind ik het soevereiniteitsprincipe niet absoluut heilig. Zonder het te hebben over opleggen van een alternatief politiek of economisch systeem of het bewerkstelligen van een regimewissel, kan een bevolking of een deel ervan bescherming of levensnoodzakelijke middelen nodig hebben, waarin de staat nalaat te voorzien of zelfs oorzaak van is, waardoor aanspraken op soevereiniteit twijfelachtig worden. Een standpunt dat ook gedeeld wordt door de VN in haar “Responsibility to protect” document. Naast de kwestie van soevereiniteit en de onwil tot actie, zijn er echter nog redenen om niet meteen de kaart van militaire interventies te trekken. Zonder twijfel gaat Collier wat kort door de bocht.
De kwestie van fundamentele veranderingen “op te leggen” aan dit soort landen, dient met een grotere omzichtigheid te worden benaderd. Het is misschien vrij Eurocentrisch ( of meer uit “westers” perspectief) en paternalistisch om bijvoorbeeld Afrikaanse landen, waarvan nog steeds velen dictaturen, afwezigheid van staten, militaire regimes, … zijn, naar democratisch model te willen omvormen en onze waarden en normen te willen opleggen, maar of, ten eerste, westerse staten daar zelf zoveel voordeel uithalen om dit (neo-)imperialisme te noemen en, ten tweede, dit zozeer in het nadeel is van de plaatselijke bevolking, is toch twijfelachtig. Structurele aanpassingen in het politiek en economisch systeem kunnen echter in sommige (met nadruk op sommige) gevallen nodig zijn om mensenrechten schendingen, conflicten of erbarmelijke toestanden in de toekomst te vermijden. Deze hervormingen kunnen het herstel van autonomie en soevereiniteit herstellen en voor de toekomst veiligstellen.
De wereld, met de ontwikkelingslanden voorop, eigenhandig en vanuit westers perspectief willen veranderen is echter gevaarlijk, moreel verkeerd en vaak contraproductief. Veranderingen aanmoedigen op het vlak van mensenrechten en politiek-sociale rechten van de bevolking en daarboven optreden als scheidsrechter om strijdende partijen uit elkaar te houden zal vaak noodzakelijk blijken om de “Bottom Billion” in een betere levensstandaard te voorzien. Naar mijn mening is deze visie ook Collier genegen. Hierbij zijn dan ook een wijd gamma aan middelen nodig, gaande van ontwikkelingshulp tot diplomatieke maatregelen, die hopelijk militaire interventies in de toekomst kunnen vermijden. Hoewel Collier vrij sceptisch staat ten aanzien van ontwikkelingshulp, is hij zeker geen tegenstander van het concept, maar pleit hij toch voor meer controle en toezicht, en moedigt hij troepenmachten in probleemgebieden aan om stabiliteit te creëren die op zijn beurt ontwikkeling kan op gang trekken. Dit kwistig omspringen met militaire macht zou zeker als bedreiging worden aanzien voor vele staatshoofden. De eventuele samenkoppeling van deze troepen met een idee van hervormingsbeleid zou daarenboven gelijkstaan met het installeren van kolonialisme om de fouten van de vorige koloniale periode ongedaan te maken, een notie die Collier trouwens ontkent (“armoede is het gevolg van een slechte economie, niet van de koloniale tijd”). Hulp bieden is één ding, beslissingen en veranderingen maken voor een ander land is iets compleet anders. Humanitaire interventies moeten en mogen enkel gebruikt worden om de ergste excessen te stoppen. Dat dit niet altijd het geval is, staat buiten kijf. Andere belangen zullen bij heel wat staten (ook) centraal staan bij de keuze voor een interventie of net niet. Hoewel individuele staten hier meer vatbaar voor zijn, zijn multilaterale acties geen garanties voor morele rechtvaardigheid. Ook de VN veiligheidsraad, waarbij de permanente leden met conflicterende belangen te maken hebben, is vaak besluitloos of verdeeld over dit soort kwesties. Alleen een nieuw internationaal orgaan, die criteria oplegt voor interventies; de voorwaarden en het handelen op het terrein, die strikte doelstellingen voorschrijft en controle uitvoert, kan militaire interventies in probleemgebieden terug humanitair maken. Dat dit in een wereld van internationale wantrouw, realpolitiek en financieel-politieke allianties eerder wishful thinking is, kan moeilijk ontkend worden.
Van Nijverseel Gerrit
Posted by
Thomas Bomans, Chris Claes, Wouter Jegers, Eva Maes, Gerrit Muylaert, Geert Nauwelaerts, Charles-Henry Van Cappellen, Gerrit Van Nijverseel en Geraldine Woitrin
at
11:31:00
0
comments
Labels: Gerrit Van Nijverseel, Populair